NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis




Hymnes in het Oude Griekenland

Hymnologie is een woord dat afgeleid is van het griekse woord humnos (humnos). Het gebruik van dit woord in het Oude Griekenland was als volgt: Pindar en Bacchylides verbonden de term humnos (humnos) met huphainein (huphainein), dat weven of kunstig woorden verbinden betekent (zoals in de Ilias, iii.212). In de Homerische gedichten, slaat de term echter op een vertelling door een soort troubadour van de val van Troje (Odyssee, viii.429, de enige keer dat het zelfstandig naamwoord voorkomt); in de Eumenides van Aeschylus (306, 331), is het een vreeswekkende bezwering; in Sophocles' Antigone (815), is het een huwelijkslied; in Aristophanes, Birds (210), is het een weeklacht. Bovendien vormde dans vaak een belangrijk element. Deze weinig nauwkeurige en vaak moeilijk te definieren term kan in veel gevallen geassocieerd worden met liturgy, en gedurende de vroeg klassieke periode vertegenwoordigde de hymne een speciale categorie binnen een algemene liturgische contekst. Het was niet meer in het algemeen een religieus lied (losgekomen van de oorspronkelijke magische contekst) maar een specifiek type religieus lied. ZIjn aard werd echter negatief afgebakend in zoverre dat het ontbrak aan de verbijzonderende kenmerken van sommige koorliederen die ook religieus gebruikt werden en ook humnoi (humnoi) genoemd werden. Deze omvatten een aantal belangrijke vormen, zoals de paean (een bezwerend lied of danklied voor Apollo en later voor zulke goden als Artemis, Dionysus, Asclepius of Hygieia), de dithyramb (ter ere van Dionysus) en het processielied.

Toen de Neoplatoonse filosoof Proclus (5e eeuw AD) de defined the hymn proper (ho kuris humnos, as he called it) as a composition, sung by a stationary chorus to kithara accompaniment (Useful Knowledge, in Photius, Bibliotheca, ed. Bekker, 320a19), he was attempting to differentiate it from such specialized forms as the processional, in which auletes had early replaced kithara players. The context has often been overlooked. His definition, a highly influential one, nevertheless remains inadmissible if taken to mean that the chorus remained absolutely stationary. Perhaps he intended the word, stationary, in a relative sense, making allowance for the precise and limited choreography of, turnâ and, counterturnâ (strophÄ“ antistrophÄ“). The positive feature of the hymn proper was its association with libation and sacrifice; further description must be directed to the broader sense of the term humnos. Taken in this way, the hymn may be said to have existed in both monodic and choral forms from the earliest period of which there is any knowledge.

Hesiod heeft het vele malen over het zingen van hymnes, en in Werken en Dagen (654-62), sprak hij over het winnen van een prijs voor zijn solistische uitvoering van een hymne bij de Spelen van Amphidamas in Chalcis. Hoewel het onderscheid tussen monodische en koor hymnes normaal duidelijk was, was dat onderscheid nooit absoluut. In De Wetten (iii, 700a8-e4), signaleerde Plato dat hymnes, wijsjes, dithyrambs e paeans eens verschillende genres waren, en voegt daaraan toe dat het onderscheid gaandeweg vervaagd was. Oorspronkelijk begeleidde de kithara de Helleense hymne; gedurende het begin van de 7e eeuw voor Christus kreeg de aulos een belangrijke plaats. De twee instrumenten werden soms samen gebruikt, zoals in de Pindarisch triomf oden. Globaal gezien varieerde de keuze van instrument met de conventies en praktische eisen van de betreffende religieuze gelegenheid. De orgiastische liturgie van de niet-Helleense goden die in Griekenland vereerd werden vereisten een verscheidenheid aan uitheemse instrumenten, over het algemeen niet-melodisch: cymbalen, tympana, rhomboi, em crotala of ratels van allerlei soort. De volgelingen van de Griekse cultus vonden gewoonlijk de melodische mogelijkheden van de lier en aulos voldoende, en maakten af en toe gebruik van de syrinx of de kalamos (een blaasinstrument).

Zoals in wereldlijke muziek waren alle instrumentele begeleidingen niet meer dan eenvoudige begeleiding van de vokale melodische lijn tot de 5e eeuw voor Christus.

BEWAARD GEBLEVEN HYMNES. In de bewaard gebleven voorbeelden van cultische liederen is de versvorm betrekkelijk eenvudig. Wat misschien wel het oudste van deze gezangen is, een processielied toegeschreven aan de Korinthische dichter Eumelus (8th century BCE; Campbell, frag.1), heeft alleen de dactylus en de spondee in de twee overgebleven regels; de tekst van het gedicht van Eumelus zal gezongen zijn bij een plechtige melodie in de Dorische modus met een enkele noot per lettergreep. Het enige andere voorbeeld van een hymne die overgebleven is uit de vroege periode is een aantal zogenaamde HOMERISCHE HYMNEN. Hoewel ze representatief zijn voor de epische hymne, verschillen ze markant van het lyrische type. Ze werden later gemaakt dan het dichtwerk van Homerus en werden waarschijnlijk gebruikt als inleiding op het reciteren van lange gedeelten uit het werk van Homerus; het metrum van de hymnes is de Homerische hexameter. Latere bronnen zoals Pausanias's Beschrijving van Griekenland, noemen de namen van hymne dichters zoals Olen, Pamphus, Orpheus en Musaeus, die gezien worden als voorlopers van Homerus.

Van de pre-Homerische hymne zijn duidelijke sporen te zien in zowel Ilias als de Odyssee:

eerst de goden naam, afkomst, eigenschappen en cultische centra;
dan verscheidene daden verricht door de god;
en tenslotte de bede van de gelovige, vaak voorafgegaan door een herinnering aan vroegere vroomheid of bewezen genade.

De Homerische Hymnes belichamen dit patroon met de nodige variatie en dit heeft een krachtige invloed uitgeoefend op de vormgeving van de klassieke poetische traditie. Griekse koor lyriek en monodie kwam tot volle ontwikkeling gedurende de 6e eeuw voor Christus. Het lofdicht, waarin een levende man geprezen wordt samen met een god of held, verscheen voor het eerst in deze periode. Deze vorm kwam steeds meer voor; aan het eind van de Helleense periode zien we er een voorbeeld van in Aristotle's Hymne aan de Deugd (Aret, deugd vergoddelijkt), waarr het een middel is om de gedachtenis van een vriend levend te houden.

Latere schrijvers produceerden grootse werken, bijvoorbeeld de Hymne aan Zeus van de Stoicijn Cleanthes (derde eeuw voor Christus). De tekst was echter abstract en metafysisch geworden, muziek speelde er geen rol meer in en deze hymnes staan ver van het aandachtsgebied van de moderne Hymnologie.

BEWAARD GEBLEVEN HYMNES MET MUZIEK. Een paar hymnes met muzieknotatie zijn bewaard gebleven uit de Grieks-Romeinse periode en uit de late Oudheid.De twee Delphische hymnes, die gegraveerd zijn in steen, zijn in wezen paeans met geledingen.

De eerste wordt gegeven in vocale notatie, de tweede in instrumentale notatie. De eerste paean, geschreven in 138 voor Christus (hoewel er recentelijk vragen bij de datum gesteld zijn en een auteur voorgesteld is), bevat drie van de typerende onderdelen: een aanroep van de Muzen, een lovende benoeming van Attica en een beschrijving van enige daden van Apollo. De onderdelen zijn gearticuleerd door modulaties tussen de Phrygische en de Hyperphrygische tonoi. Het tweede onderdeel is typerend inzoverre het specifieke muzikale verwijzingen tot stand brengt, in dit geval door de klank van de aulos met de kithara te laten contrasteren, terwijl het derde deel de befaamde strijd tussen APOLLO en de python in gedachten brengt. De opeenvolging van toonhoogten doet denken aan de spondeion toonladder, een speciaal type onderbroken toonladder die beschreven wordt in Pseudo-Plutarchus' Over de Muziek (1134f-35b and 1137b-d) en kort genoemd door Aristides Quintilianus en Bacchius.

De tweede paean, geschreven door LIMENIUS ter ere van de Kunstenaars van Dionysus (TECHNITAI), bevatten ool drie grote delen: een aanroep, een vertelling van daden van Apollo, en een slotgebed aan de god. De delen, onderverdeeld in meerdere kleinere delen, moduleren tussen de Lydische en de Hypolydische tonoi. De toon van de tekst is verheven, zoals verwacht werd van een paean, en muziekale verwijzingen zijn talrijk. De overeenkomst tussen beklemtoonde en melodische toonhoogte in deze paean - zoals in enige andere late Griekse muzikale composities - weerspiegelt waarschijnlijk een archaizerende traditie.

Vijf werken - drie kortr rn twee langere hymnes - van de hofmusici Mesomedes van Hadrianuszijn bewaard gebleven in meerdere manuscripten, en het zogenaamde Berlijnse Paean, is bewaard gebleven op papyrus uit de 2e eeuw AD, hoewel het stuk zelf misschien wel ouder is. Het is duidelijk in archaisch metrum, met een ongebroken reeks lange lettergrepen, maar de keuze van de Hyperiastische tonos is afwijkend. Authentieke aspecten van de oude stijl komen misschien naar voren in de muzikale inscripties gevonden te Delphi, waar traditie ongewoon krachtig was. Misschien zijn dit de laatste overblijfselen van een Helleense hymne.