|
|
|
GOTISCHE SCHILDERKUNST
Ook de schilderkunst staat in de gotiek vrijwel geheel in dienst van de
kerk. De motieven worden aan de bijbel ontleend. Eerst later komen ook
wereldse onderwerpen aan de orde. De lijn speelt een grote rol. Sterke
contouren worden met een vlakke tint ingevuld. De ruimte is van weinig
belang, evenals het licht. De kleuren zijn sterk. De frescoschildering
verliest met het verdwijnen van de muur aan betekenis. Alleen in Italie
blijft deze van belang.
FRANKRIJK. Glasschilderkunst. Voor de glasschilderkunst wordt bijzondere
plaats ingeruimd.
Al in de 5de eeuw vinden gekleurde ruitjes toepassing. Kleine openingen
in luiken en deuren worden ermee versierd. In de 10de eeuw ging men vele
kleine stukjes glas tot een groter geheel samenvoegen. Loden strippen
met een H-vormige doorsnede hielden het glas tussen de poten van de H
vast. Het geheel werd versterkt met ijzeren roeden, welke in de stenen
omlijsting van het raam werden vastgezet. Van de 11de eeuw dateert het
met zwarte oxydeverf beschilderen van de effen gekleurde ruitjes. Door
sterke verhitting wordt deze verf met het glas versmolten. Tot in de 12de
eeuw vertoont de tekening overeenkomst met die van oosterse tapijten.
In de geometrische versieringen komen alleen kleine medaillons met bijbelse
taferelen voor.
Met de grootte van de ramen groeit ook de glasschildering tot de monumentale
schilderkunst van de middeleeuwen. Een hoogtepunt vinden wij in de kathedraal
van Chartres: enerzijds het driedubbel raam van de westergevel, en anderzijds
`Notre-Dame de la belle verriere' in de zuidelijke kooromgang. In de 13de
eeuw ontstaan al de overige ramen van Chartres, de prachtige decoratieve
roosvensters van de Notre-Dame en de glasramen van de Ste. Chapelle te
Parijs, en de vensters van de kathedralen te Reims, Laon, Straatsburg
enz. De voorstellingen worden groter en nog slechts door ornamenten omlijst.
De strakke geometrische loodlijnen worden soepeler en gaan de omtrekken
van de figuren volgen. Toch blijven lijn en vorm van minder belang dan
de door het hemellicht versterkte kleur van het glas. Juist de onvolmaaktheden
daarvan, de oneffenheden en de luchtbelletjes, geven het zijn ongekend
levendige schittering. De 13de eeuw is in alle opzichten het hoogtepunt
van de glasschilderkunst.
In de 14de eeuw worden de figuren gemaniereerder. De loodlijnen verlaten
de contouren der tekening en lopen zelfs dwars door gezichten been. Ook
gekleurde emailverven vinden nu toepassing, waardoor op een zelfde stuk
glas verschillende kleuren kunnen worden aangebracht. De grote tijd is
echter voorbij. Voor de levendiger stijl, welke zich in de 15de eeuw gaat
ontwikkelen, is de loodlijn te stijf.
De vrije schilderkunst maakt, in tegenstelling tot deze ontwikkeling van
de glasschilderkunst, die zo sterk aan de bouwkunst is gebonden dat zij
gelijk met deze het hoogtepunt bereikt, in de 13de eeuw pas een aarzelend
begin. De sinds de antieken zo verwaarloosde techniek wordt in de 14de
en 15de eeuw weer geleidelijk veroverd; de volkomen vrijheid pas in de
renaissance bereikt.
Het is in de miniaturen dat de schilder een wat grotere vrijheid gelaten
wordt. Hierin ontsnapt hij ook aan de strenge scholastische behandeling
van zijn onderwerpen. Niets belet hem om in de ranken die de hoofdletters
van de schrifturen moeten versieren, natuurgetrouwe plantjes en dieren
te verwerken. In de 14de eeuw zien wij het realisme voortdurend groeien.
Mens en dier worden steeds beter geobserveerd en zelfs toneeltjes uit
het dagelijks leven worden niet meer geschuwd. Kluchten, grappige tafereeltjes
zijn zeer in de mode. Gepoogd wordt de gezichten enige uitdrukking en
de architectuur wat perspectief te geven. Landschappen komen voor.
Toch blijft alles in de eerste plaats decoratief. Het vlak wordt nergens
doorbroken. Tot een echte ruimtesuggestie is men nog niet in staat. Evenals
de beeldhouwer blijft de schilder zijn onderwerp analytisch zien. De voorstellingen
vormen nog geen hechte eenheid. De decoratieve mensjes in de Grandes Chroniques
de France zijn weinig lichamelijk. Wel gracieus, echter zeer schematisch
en weinig gelijkend.
Na 1400 versnelt zich de ontwikkeling naar het realisme. In de beroemde
getijdenboeken, bijv. in Tres riches Heures du Duc de Berry, bet meesterwerk
der gebroeders PAUL, HERMAN en JAN VAN LIMBURG (Chantilly) zijn de figuren
al heel wat natuurlijker. De gelijkenis groeide en de diepte in het landschap
werd al groter.
Het midden van de 15de eeuw wordt beheerst door de sterke figuur van JEAN
FOUQUET (ca. 1420-1481). Naast vele miniaturen (Chantilly) vervaardigde
deze paneelschilderingen, o.a. de Madonna te Antwerpen, een monumentale
Pieta te Nouans, en portretten waarvan het bekendste is de Etienne Chevalier
te Berlijn. Ondanks zijn reis naar Italie en de invloed van de Vlaamse
schilders behield hij een eigen, typisch Franse stijl. Klaar, helder en
elegant. Zijn waarnemingen naar de natuur zijn zeer nauwkeurig.
Uit deze tijd dateren ook de pogingen om de schilderkunst te bevrijden
uit bet keurslijf waarin de byzantijnse overlevering haar sinds de antieken
gevangen hield. De schilders, die dit deden, kregen de naam `primitieven'.
In de rijke steden van Europa vormden zij scholen, die ieder op hun eigen
wijze trachtten de natuur te benaderen.
BELGIE. In Vlaanderen zoekt men het in de richting van een realisme. Niet
de schoonheid of de rust van de natuur wordt gezocht, maar de werkelijkheid.
Men geeft de zaken precies weer zoals ze zijn. Het lelijke wordt niet
verdoezeld, de mens niet mooier gemaakt dan hij is. zoals God hem geschapen
heeft is bet goed. Zijn kracht of zijn vroomheid behoeven door de schilder
niet te worden geaccentueerd. Reeds in de 14de eeuw werkten Vlaamse schilders
aan de hoven van Frankrijk (Parijs) en Bourgondie, zoals MELCHIOR BROEDERLAM
(tussen 1391 en 1399 te Dijon). De grote bloei van de Vlaamse schilderkunst,
in de 15de eeuw, krijgt een geheel eigen karakter.
JAN VAN EYCK (gest. 1441) schildert omstreeks 1430 het grote altaarstuk
te Gent, het Lam Gods. De gedachte, die hij daarin vertolkt is nog geheel
gotisch, de vorm waarin deze tot uitdrukking komt is echter gans nieuw.
Het gebeuren speelt zich in een groot landschap af. De diepte en de atmosfeer
ontbreken echter nog. Tussen de figuren ontbreekt ook de ruimte. Maar
de wijze waarop de details zijn geobserveerd en de felheid van de kleur
zijn nieuw.
Het is deze schilder, die de olieverftechniek dusdanig verbeterde dat
zij ook voor het nu veel gevraagde grotere werk bruikbaar werd. Doordat
olieverven langzamer drogen dan de eiwit- en andere verven, die men tot.
dan toe gebruikte, kon men langer aan een schilderij werken en daardoor
een grotere perfectie bereiken. De glans van de olie geeft, samen met
de krijtwitte plamuur (onderlaag), de kleur bovendien grotere kracht.
Na 1450 komt de olieverf dan ook algemeen in zwang, ROGIER VAN DER WEYDEN
(Ca. 1400-1464) is de grote flguur ult het midden van de 15de eeuw. Geen
vernieuwer zoals Van Eyck, geeft hij vooral de religieuze passie van de
latere middeleeuwen op een eigen, dramatische wijze weer. Zo indringend
als in zijn grote Kruisafname (Prado, Madrid) was het lijden nog nooit
vertolkt.
HUGO VAN DER GOES (ca. 1435-t482) is de belangrijkste schilder van het
derde kwart van de 15de eeuw. De compositie van zijn Aanbidding der Herders
(Uffizi, Florence) is zeer sterk. De onderlinge verhoudingen van de figuren
zijn nog in de eerste plaats zinnebeeldig bedoeld. De gewaden zijn stijf,
de figuren houte9tig. Maar de ruimte wordt beter gebruikt em de details
worden aandachtig geobserveerd. Hij brengt vooral de volksmens in de kunst.
HANS MEMLINC (ca. 1430-1494) is geen vernieuwer. Hij verfijnt echter de
techniek van zijn voorgangers. Zijn compositie is evenwichtiger, zijn
figuren zijn minder stijf en lieflijker. De architectuurmotieven in zijn
latere werk vertonen reeds renaissancevormen. Van hem zijn prachtige portretten
en madonna's bekend, vooral te Brugge. GERARD DAVID (ca. 1460-1525) is
het, die de volgende stap doet bij de verovering van de ruimte. Het landschap
in zijn Doop van Christus (Brugge) is natuurlijk, zijn compositie overzichtelijk.
Met de nieuwe eeuw komt ook in Vlaanderen de nieuwe stijl uit Italie,
de renaissance, zijn invloed uitoefenen.
NEDERLAND. Van de Noardnederlanders werkten verschillenden in Vlaanderen
of onder Vlaamse invloed. DIRK BOUTS (ca. 1410-1475), Haarlemmer van geboorte,
werkte tot 1475 te Leuven. Hoewel onder invloed van Rogier van der Weyden
werkte hij strenger, minder dramatisch dan deze. Zijn figuren zijn houterig,
maar zij zijn geplaatst in een aannemelijker interieur. Hij munt uit door
de scherpte, de doelmatigheid van zijn rake tekening en de verrassende
indruk van zijn mooi koloriet; daarvan getuigt o.a. zijn Laatste Avondmaal
in de St. Pieter te Leuven.
De te Haarlem werkende GEERTGEN TOT ST. JANS (ca. 1465-ca. 1495) bereikte
dezelfde aannemelijke opbouw. HIERONYMUS BOSCH (ca. 1450-1516) werkte
omstreeks 1500 in Den Bosch. Zijn indringende visioenen getuigen van een
even indringende natuurobservatie. Nergens botsen religie en leven van
de late middeleeuwen zo op elkaar als in zijn soms tot obsessies geworden
schilderijen. Beter dan enige andere van zijn tijd beheerst hij het landschap.
Het bedachtzaam kopieren van de natuur wordt bij hem soms een vrijmoedig
improviseren. Zijn karikaturen zijn scherp psychologische portretten,
bijv. de Kruisdraging (Gent).
DUITSLAND. In Duitsland zijn de schilderscholen geheel afhankelijk van
de Vlaamse voorbeelden. Deze worden echter sterker gedramatiseerd en verraden
nog duidelijk hun afstamming van de miniatuur. MARTIN SCHÖNGAUER
(ca. 1430-1491) is de meest bekende figuur in de tweede helft van de 15de
eeuw. Deze was ook een goed graficus.
Sinds 1400 beoefende men in Duitsland de houtsnede en vanaf het midden
dier eeuw ook de kopergravure. In beide technieken wist Schöngauer
zich sober en technisch zuiver uit te drukken.
ITALIE. Italie heeft op het gebied der schilderkunst een geheel eigen
ontwikkeling. Door de handhaving van de muurvlakken in de kerken behield
men daar de mogelijkheid tot een monumentale muurschilderkunst, die naast
de miniatuur- en paneelschildering werd beoefend. De gotische traditie
schoot bier echter nooit goed wortel. Men teerde op laatantieke en byzantijnse
overleveringen.
PIETRO CAVALLINI (ca. 1250-1334) werkte omstreeks 1300 in Rome nog in
byzantijnse trant, zij het met natuurlijker details, in de gotische, aan
St. Franciscus gewijde kerk te Assisi. CIMABUE (ca. 1240-1302), de medewerker
van Cavallini, herinnert ons eveneens nog aan de byzantijnse voortbrengselen.
Zijn composities zijn symmetrisch en vlak. Iedere diepte ontbreekt. Alle
gezichten lijken op elkander. Het werk is decoratief en abstract, maar
heeft toch iets lieflijks en edels. GIOTTO DI BONDONE (1266-1337), de
Florentijn, is het echter, die in Assisi het menselijke en de natuurliefde
van St. Franciscus bet zuiverst zal vertolken.
Ook hij gaat nog uit van de maniera greca, de laatantieke schilderwijze.
Hij verlaat het starre en abstracte, maar neemt de evenwichtige compositie
en de klare plastiek over. Zijn figuren worden menselijker, de natuur
wordt met een persoonlijke kijk geobserveerd. Zoals zijn vriend Dante
de taal van het volk verkiest boven het strenge Latijn, zo verkiest Giotto
de levende mens boven de antieke, strakke traditie. Nog missen zijn voorstellingen
ruimte, zijn figuren gelijkenis of een goede anatomie. Maar de grote,
eenvoudige lijnen krijgen een psychologische uitdrukkingskracht. De attributen
zijn onnodig om de heiligen te herkennen. Hij verliest zich niet in een
opsomming van details maar houdt voortdurend rekening met bet geheel.
Daardoor wordt, ondanks de plastiek der figuren, het vlak niet doorbroken.
Zijn taferelen, o.m. in de Scrovegnikapel te Padua, zijn een hoogtepunt
in de geschiedeni$ van de monumentale wandschilderkunst.
DUCCIO DI BUONINSEGNA (ca. 1255-ca. 1319) geeft eleganter en meer verfijnde
voorstellingen dan Giotto, maar zijn werk is minder monumentaal. De verteltrant
is minder breed en minder volks. De ruimtesuggestie is echter groter.
Naast Duccio werken in Siena, in de eerste helft van de 14de eeuw, nog
SIMONE MARTINI (ca. 12841344) en de gebroeders AMBROGIO (gest. 1348) en
PIETRO LORENZETTI (ca. 1280-1348). Hun werk vertoont hetzelfde lieflijke
en poetische karakter, maar blijft decoratief. Geleidelijk groeit in Italie
de zin voor ruimte en natuurlijkheid, die in de 15de eeuw zijn beslag
zal krijgen.
|
|
|