LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
Ontwikkeling van de notatie van muziek
De manier waarop muziek weergegeven is in manuscripten met liturgische
muziek is op zichzelf veelzeggend. De notatie is vaak qua schoonheid te
vergelijken met de verluchtigingen, in vergelijking met moderne muzieknotatie
lijken het kunstwerken. Van de vroege naar latere vormen is de ontwikkeling
te volgen. Wat voorheen alleen mondeling doorgegeven werd kreeg in de
eenvoudigste vorm een geheugensteun. Naarmate de notatie zich ontwikkelde
werden steeds meer aspecten van de muziek vastgelegd.
Neumen. Uit
deze accenten ontwikkelde zich een notatiesysteem voor het Gregoriaans
dat lijkt op stenographie. Deze tekens worden neumen genoemd (Grieks:
'neuma': teken,aanwijzing), ze gaven de loop van een melodie weer. De
vroegste complete manuscripten met neumen dateren uit de negende eeuw,
maar er zijn fragmenten gevonden uit de achtste eeuw. Deze zijn al zo
goed ontwikkeld dat men denkt dat het systeem zeker twee eeuwen ouder
moet zijn (zesde eeuw). Een aantal in de loop der tijd ontwikkelde tekens zijn: enkele noten: virga, punctum, tractulus Er is ook een verlengingsteken (episema) - een liggend streepje - dat
meestal in combinatie met andere tekens voorkomt. Ekphonetisch.
Een tussenvorm is te vinden in de notatiesystemen die te vinden zijn in
Byzantijnse, Armeense, Syrische, Coptische, Joodse en sommige Griekse
manuscripten. Deze ekphonetische notatie gebruikt een beperkt aantal tekens
voor het plechtig zingen van liturgische tekst. Deze onderscheiden zich
van de neumen door het feit dat ze een opeenvolging van vaste melodiepatronen
aanduiden en geen vrij bewegende melodie.
Oratorische Neumen. In de vroegste manuscripts, 9e tot 11e eeuw, worden de neumen langs een rechte lijn geschreven. Deze lijn is soms getrokken, maar soms ook gekerfd in het perkament. Deze notatie kon slechts vaag de loop van een melodie aanduiden en functioneerde als geheugensteun voor zangers die de melodie al uit het hoofd geleerd hadden (misschien omdat de omvang van hun repertoire dit nodig maakte). Deze schrijfwijze werd oratorisch of chironomisch genoemd, (duidend op de op en neergaande beweging van de zangleider). De intervallen tussen de noten werden niet aangegeven. Diastemische neumen. Tegen het jaar 1000 vinden we een weergave van neumen die de mate van stijging en daling van de melodie weergeeft. Dit werd eerst gedaan zonder hulp van lijnen en wordt 'in campo aperto' (in het open veld) genoemd. De Beneventaanse schrijvers uit Zuid Italie en uit Engeland blonken uit in deze notatiewijze. De neumen die in dit interval notatie systeem gebruikt werden worden diastemisch genoemd.
Oratorische neumen kunnen niet exact gelezen worden, en onze kennis van de melodieën die zij weergeven komt vooral van vergelijking met dergelijke vormen die in een exacter notatiesysteem overgeleverd zijn. De betekenis van de notatie word duidelijker naarmate lijnen worden gebruikt om toonhoogtes vast te leggen. Soms werden letters gebruikt om de toonhoogte te verduidelijken of verandering van ritme aan te geven. Verandering in de neumen zelf kon ook verandering in ritme aangeven, spatiering kon vertraging aanduiden. Vierkante notatie. Al de vormen die beschreven werden ondergingen veranderingen door de tijd en naarmate de behoefte aan een exacter notatiesysteem resulteerde in een verbetering ervan. In de dertiende eeuw verminderden de regionale verschillen. Aan de School van de Notre Dame in Parijs (ca. 1175-1250) wordt het eerste gebruik van vierkante notatie toegeschreven. Deze vorm, de meest bekende, wordt nog steeds gebruikt voor de notatie van het Gregoriaans. Deze ontwikkelde uit de laat Aquitaanse en, in mindere mate, de Normaanse notatie. Het werd op steeds meer plaatsen gebruikt en werd langzamerhand in het grootste deel van Zuid en West Europa. Oostenrijk, Duitsland en delen van Vlaanderen bleven de Gothische vorm tot in de 16e eeuw gebruiken. De vierkante vorm werd ook gebruikt om het grote corpus aan wereldlijke monofone muziek van de 12e tot de 15e eeuw te noteren, inclusief melodieën van de Troubadours, Trouveres, Minnesänger, Meistersänger en anderen.
De notenbalk. Verbonden met de vierkante notatie is de notenbalk met vier lijnen, die al in gebruik was toen deze notatie aan de dag trad. De uitvinding ervan staat op naam van Guido van Arezzo (ca. 980-1050), maar deze was al in de 10e eeuw in gebruik. De grote uitvinding van Guido is dat hij met behulp van de in zijn tijd overbekende hymne Ut Queant Laxis een methode bedacht om de grootte van de secunde stap eenduidig te kunnen noteren. De hymne begint iedere regel een secunde hoger. Guido gebruikte de beginlettergrepen ut-re-mi-fa-sol-la als basis van zijn vastlegging. De enige halve stap in deze hexachorden-reeks is tussen de mi en de fa. Guido ontwikkelde een compleet toonsysteem gebaseerd op deze hexachorden. ut queant laxis De notenbalk werd
langzaamaan geaccepteerd en wordt in de 12e eeuw in vele gebieden in Italie,
Frankrijk, Spanje en Engeland gevonden. Enige voorbeelden uit Duitsland
zijn ook bekend, maar daar gebruikte vele muziekcentra de notatie pas
in de 15e eeuw. De notenbalk met vijf lijnen ontwikkelde zich met de polyfone
muziek, maar werd ook gebruikt voor eenstemmige muziek.
Syllabische notatie. De anonyme auteur van het 9e eeuwse tractaat 'Musica Enchiriadis' introduceerde een notatiesysteem dat het Griekse symbool 'daseia' (dat op een F lijkt) gecombineerd met S of C. Door verschillende plaatsingen hiervan te gebruiken (inclusief schuin en omgekeerd) resulteerden 18 combinaties die elk een toon van de toonladder van de auteur weergaven. Hierdoor was het mogelijk een melodiedie exact te noteren, afgezien van het ritme. Hieraan was toegevoegd een balk met vijf of meer regels waarbij alleen de tussenruimte gebruikt werd voor toonhoogte en met lettergrepen van de tekst erop geschreven in plaats van noten. Polyfone notatie. De vierkante vorm werd rond 1200 gebruikt om wereldlijke melodieën te noteren, toen ook ritmische waarden werden vastgelegd. Gedurende de 13e en 14e eeuwen was er een snelle ontwikkeling met veel veranderingen en verbeteringen. Twe notenwaarden, longa en brevis, werden geaccepteerd ca. 1225 en de kortere semi-brevis later in de eeuw. Twee of drie van deze laatste konden een brevis vervangen. Het vastleggen van exacte waarden, onafhankelijk van de ritmische modus markeert het begin van de mensurale notatie, ca. 1260. Dit was beperkt tot ternair metrum, maar in de 14e eeuw werd dit opgegeven en werden de basis principes van het ritme herzien. Het nieuwe systeem, uiteengezet door Philippe de Vitry in zijn tractaat 'Ars Nova', ca. 1325, herkende tweevoudige en drievoudige ritmes als even belangrijk en paste dit toe op alle notenwaarden. Zijn principes bleven vrijwel ongewijzigd tot het einde van de 16e eeuw.
Voor muziek notatie software zie de: Gregoire web site.
|
|
|