NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis



Joodse Liturgie


Vroege Geschiedenis van de Joodse Eredienst II

  •  Vergelijking van de twee perioden
  •  De verheldering die de Genizah van Cairo biedt

    Samenvatting: Een vergelijking van wat bekend is van de eredienstpraktijken van het vroege Jodendom met het liturgische materiaal uit de negende en tiende eeuwse rabbijnse school in Babylonie. Er wordt een contrast gesignaleerd tussen het vloeiende karakter van de vroege periode en de liturgische onveranderbaarheid van de latere periode. Dit vraagt om een radicale herwaardering van de vroege rabbijnse liturgy, waarin veel meer flexibiliteit en creativiteit voorkwam dan tot nu toe werd aangenomen. Er volgt een opsomming van wat we weten van de vele lagen van de vroege Joodse liturgie in de eerste paar eeuwen van de rabbijnse cultuur en neemt ons kort mee naar de periode waarin de liturgische tradities kwamen vast te liggen in gebedsboeken en riten die sindsdien weinig veranderd zijn. Hij laat zien hoe de ontdekkingen uit de Genizah in Cairo ons begrip kunnen verhelderen van het proces waarin liturgische tradities resulteerden in gebedsboeken.

    Een Vergelijking van de twee perioden.
    Als we de ontwikkelingen onder ogen zien, is het duidelijk dat er belangrijke veranderingen zijn opgetreden gedurende de eeuwen tussen de
    Talmudische Periode en de Middeleeuwen, en dat ze de theorie, praktijk en plaats van het Joodse gebed en de gebedspraktijk betreffen. Om met het eerste te beginnen, het is duidelijk dat het gebed een centrale rol speelt in de theologische prioriteiten van het rabbijnse Jodendom, en de nadruk ligt eerder op het vinden van allerlei rechtvaardiging en motivatie— historisch, filosofisch, en halachaisch— voor de centrale rol die het is gaan spelen. De tegenstellingen inherent aan een pluralistische benadering van liturgische uitdrukkingsvormen zijn verlaten voor een system waarin duidelijke definities en toepassingen zulke oneffenheden wegvegen.

    In plaats van beperkte sturing en grote creativiteit, ziet de gelovige grote sturing en beperkte creativiteit. Normen, eerst vaag en flexibel, krijgen een vastere vorm en eisen navolging. Vastgelegde teksten komen in de plaats van wat eeuwenlang mondeling was doorgegeven, en de gezaghebbende geschreven versie schrijft één bepaalde vorm voor voor waar eerder keuzen waren.

    Een nadere beschouwing van de praktijk is ook verhelderend. Verschillen tussen versies zijn niet meer de belangrijke kesties die het voor de Talmudische Rabbi's waren. Verschillen van mening gaan nu meestal over kleine details, en vermenigvuldigen zich. Tot de moderne periode, wanneer dat verandert, betreffen ze geen belangrijke verschillen. Terwijl noch de noodzaak, noch de methode voor het onderscheid maken tussen een gebed en een zegening of voor het institutionaliseren van populaire vormen van liturgische uitdrukkingsvormen van belang geweest waren voor de amoraim, geven de autoriteiten nu regels voor de structuur en inhoud van gebedsteksten en passen die toe in een steeds groeiend aantal situaties.

    Het Aramees heeft nog steeds een plaats in de nieuw gemaakte teksten van de siddur maar niet zoals voorheen, de taal van het gebed was eerst afhankelijk van zijn oorspronkelijke context en werd toen onderhevig aan verandering en uitwisseling; nu is het Hebreeuws dominant en voorzover populaire Arameese gebeden betreft, wordt de status quo bevroren en worden daar argumenten voor gegeven, niet enkel op zich, maar als een geheiligde traditie met diepe betekenis. Het materiaal van rond de negende eeuw levert de eerste aanwijzingen van een verschuiving van een wijdverbreid pluralisme naar een gezaghebbend formaat; de bronnen van rond de twaalfde eeuw duiden op de aanwezigheid van een tendens (geremd door de bestaande regulering) naar meer regionale autonomie.

    Wat betreft de locatie is er ook sprake van transformatie. De verscheidenheid aan centra— thuis, op school, en cultisch— heeft plaats gemaakt voor de overheersing van de synagoge, die de vormen heeft geabsorbeerd die oorspronkelijk geassocieerd werden met deze alternatieve locaties. Wat aangemerkt werd als van blijvende waarde onder de gebeden en smekingen van de individu is opgenomen in de gemeenschappelijke vormen. Terwijl een deel van de opkomende liturgie zich modelleerde aan de praktijk van individuen of groepen van individuen, wordt de zaak omgedraaid in het latere stadium, individuen moeten het gemeenschappelijke patroon volgen als ze buiten de synagoge hun gebeden willen zeggen. Ceremonie is ook deel van de eredienst geworden in plaats van een toevoeging bij speciale gelegenheden, met de erbij horende veranderingen in de fysieke omstandigheden en organisatie.

    Wat nog interessanter is, is dat de opvoedende en exegetische betekenis van het schriflezen in aanzienlijke mate heeft moeten wijken voor de rituele en ceremoniele functie. Het lijkt erop dat het belangrijker is geworden de relevante pericoop van de Hebreeuwse Bijbel, met of zonder de standaard vertaling, nauwkeurig te lezen dan een uitleg van een passende tekst te geven. Dat laatste heeft een apart bestaan gekregen, los van de formele bijbellezing, maar niet noodzakelijkerwijs van zijn gedetaileerde inhoud, en is veel algemene, morele en religieuze onderwijzing gaan inhouden door directe interpretatie van vers na vers. [1]

    Voor een uitleg wordt gegeven van wat er gebeurde in de Joodse religieuze en literaire geschiedenis tussen de laat talmudische en de direct postgeonische perioden, dat zo'n ontwikkeling in de liturgie tot stand bracht, kan het de zaak verhelderen als verwezen wordt naar de manier waarop vorige generatie, van de vroege middeleeuwen tot de moderne wetenschap, de relatie tussen deze twee perioden hebben gezien, en het nieuw gevonden materiaal dat veel van hun vooronderstellingen ondermijnt.

    Vorige generaties gingen ervan uit dat de tekst van de twee Talmuden de talmudische en niet de geonische praktijk goed weergeven, en weinig aandacht wordt geschonken aan de mogelijkheid dat grote redactionele veranderingen ondernomen werden in een periode dat liturgische gebruiken sterk veranderd waren. Er was de neiging om technische terminologie, met betrekking tot gebeden en zegeningen zelf of tot de synagoge, zijn functionarissen en ceremonies, van een eerdere periode gelijk te schakelen aan die van een latere, en als de afgekorte titel of beginregel van een gebed gegeven wordt, ervan uit te gaan dat de volledige tekst, hoewel die niet gegeven wordt, substantieel dezelfde is als later bekend geworden is.

    Waar het beeld van het gezag van de talmud niet strookt met later gebruik, werd het beschouwd als een individuele afwijking en niet als de weerspiegeling van een bestaande praktijk, of werd het op een of andere manier wegverklaard. Soms werd vergeten dat het talmudische systeem van presentatie niet geëigend is voor het vastleggen maar eerder een dialectische methode inhoudt bedoeld voor het definieren van zaken en factoren, en dat als een beslissing goed vastgelegd is dit best de hand kan zijn van een post-talmudische redacteur. Bovenal werd algemeen aangenomen dat Joodse liturgische ontwikkeling geheel bestond uit een beweging in één richting, ofwel van de oorspronkelijke, pure vorm naar verscheidene corrupte vomen ervan, of van een verscheidenheid aan mogelijkheden naar een gezaghebbende versie.

    Er werd geaccepteerd dat de siddur niet bestond voor ongeveer de negende of tiende eeuw, maar tegelijkertijd werd de inhoud ervan gezien als de geschreven versie van wat al geruime tijde in mondelingen vorm bestond. De geonim werden gezien als de voortzetters van de talmudische traditie en niet meer dan de volmakers van het tekstuele, exegetische en vastleggende proces dat al eeuwen gaande was. Waar enig vermoeden van creativiteit van hun kant werd gevonden, wordt het uitgelegd als een respons op een bijzondere situatie, een ramp of onderdrukking. Het verschijnen en ontwikkelen van zulke genres als midrash, targum en piyyut in de talmudische en posttalmudische periode werden gezien als het geleidelijk aangroeien van creatieve uitbreidingen die in feite in conflict komen met de basis vorm van de liturgie of lectionarium waar ze aan toegevoegd werden.

    Verschillen in liturgische praktijk werden geweten aan geografische variatie, zoals de vroegste tussen Palestina en Babylon, en latere riten werden teruggevoerd tot een van deze twee oorspronkelijke vormen. Zoals de historici die eens de duisternis van de donkere middeleeuwen toeschreven aan de onwetendheid van die tijden in plaats van aan hun eigen onwetendheid over die periode, hebben geleerden die zich bezig hielden met dit stuk Joodse religieuze geschiedenis verondersteld dat de beperkte aard van hun informatie over de geonische periode aangaf dat er niet veel te melden viel en dat de talmudische en middeleeuwse perioden samengevoegd kunnen worden zonder tussenliggend stadium. [2]

    Er werd vergeten dat de rabbi's van alle posttalmudische generaties alles in termen van halachah beschouwden. Ze waren geen historisch kritische bijbelwetenschappers, analitici van midrashim, of moderne bedrijvers van Liturgiegeschiedenis, maar religieuze leiders die niet alleen God's oorspronkelijke woord en huidige boodschap wilden interpreteren, maar ook de goede procedure wilden volgen om met God te communiceren, op zo'n manier dat gezag had en gesanctioneerd werd door de traditie. De moderne wetenschappelijke procedures hielden geen rekening met het feit dat alle Joodse ontwikkelingen een praktisch, halachaisch aspect hadden. [3]

    De verheldering die de Genizah van Cairo biedt

    TERUG NAAR BOVEN


    [1] Dit alles wordt steeds duidelijker als men nagaat en vergelijkt de houding ten opzichte van gemeenschappelijk gebed zoals ze zich ontwikkelen in de vroegste liturgische gidsen geciteerd in n. 13 boven. Toekomstig onderzoek moet nog meer opleveren. Zie onderhand David R. Blumenthal, "Maimonides: Prayer, Worship, and Mysticism," in idem, ed., Approaches to Judaism in Medieval Times III, Brown Judaic Studies (Decatur, GA, 1988), pp. 1-16.

    [2] De tendens om de grote geonische invloed op het talmudische materiaal zelf en op de ontwikkeling van rabbijnse liturgie te onderschatten of grotendeels te negeren is duidelijk niet alleen in de relevante middeleeuwse werken maar ook in Baer's Ayodat Yisrael en in veel aspecten van de moderne wetenschappelijke behandelingen boven geciteerd. Hoewel er vragen bij gesteld worden in the Hebreeuwse editie (p. 204), wordt Elbogen's voorbeeld nog gevolgd door vele wetenschappelijke en semi-wetenschappelijke werken, en wordt de liturgische vernieuwing en productiviteit van de talmudische en middeleeuwse periode nog gezien als verre superieur aan wat er verscheen in de geonische periode. Baron maakt echter een veel gunstiger inschatting van de liturgische creativiteit in die periode (Social and Religious History VII [1958], pp. 62-134).

    [3] In Hoffman's Beyond the Text,verschijnt het woord halachah niet in de index, hetgeen verbazingwekkend is.

     

    BACK TO TOP