NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis




De stadpijpers.

Zoals we zagen trokken de stadsgemeenschappen in de late Middeleeuwen de „Fahrende lute" binnen hun muren. De „gaaien" hadden hiermee wel hun veren, maar nog niet hun streken verloren:

„Quant aux moeurs, les menestrels, surtout au XVe siecle, avaient fhumeur vagabonde; une simple augmentation de gages les faisait deserter leur poste. Us tenaient cela probablement de leurs ancetres les jongleurs, histrions, menetriers et autres fahrende Lute, qui vivaient au jour le jour, du produit de leurs serenades organisees dans les villes et villages, ou ils affluaient les jours de kermesse et d'ommegang." (1. R. v. Aerde, blz 11)

Als met de Renaissance het stadsleven „gevestigd" en alles meer geordend en verzekerd is, wordt ook het leven van de speelman in rustiger banen geleid. Sommigen hebben zelfs een burgerlijke betrekking aangenomen, zoals drukker-uitgever (Susato in Antwerpen), bierbrouwer (J. W. Lossy te Haarlem) of goudsmid (Thomas Dusart in Utrecht).

In hun uiterlijk zijn ze gekenmerkt als representanten der stad door uniforme kledij, voorzien van het stadswapen (zie afb. 11). Zo vermelden stadsrekeningen te Utrecht uitgaven voor rood, blauw en wit laken. In 1495 en '96 droegen aldaar de „vier pijpers elc enen paersen tabbaerten". Dat zij het aanzien der stad moesten verhogen vinden wij
duidelijk uitgesproken in de Ordonnantie te Mechelen (1606):

Sullen ook gehouden wesen all 'tsamen te spelen opt stadthuys met schalmeyen, trompetten ende andere instrumenten daartoe dienende, ter meeste vereeringhe deser stede, alle sondaghe , heilichdaghen, saterdaghen, op alle blijde avonden; als Mertens misse, nieuwe jaers avondt, . . , ende vastenavont, telcken een halve ure geduerende."

Ook hun instrumenten moesten uniform zijn. Allereerst moest dit uit de uitwendige versiering blijken. De stadsrekeningen van Amsterdam vermelden in 1547 dat Claes Evertszn 30 karolus guldens krijgt:
„voir zijn salaris ende arbeytzloen van de vier spengen van de stadstromppeters te vermaecken, nog XVII st. voer de copere plaete achter aende voorsz. spengen gezet en voer tcaproen aan voorn. spenge.

Maar naast deze uitwendige eenheid was er een andere oorzaak dat de instrumenten der stadpijpers niet meer dat onordelijke, veelkleurige beeld vertonen van die hunner Middeleeuwse collega's. Het was de Middeleeuwse mens te doen geweest om objectieve, onpersoonlijke polyfonie. Het instrumentarium was er dienovereenkomstig op gericht om
zoveel mogelijk elke stem van het muziekstuk een eigen kleur te geven.

Het klankideaal was polychroom, veelkleurig: zo kon een stem worden gespeeld door een blokfluit, een tweede door de trompet, een derde door de vedel, een vierde door de luit (1. Vgl afb. 9). Met de Renaissance verandert dit.
De mens wil zich verlustigen in aangename klanken, in zinnestrelende accoorden. Dit wordt alleen bereikt door instrumenten van eenzelfde soort te gebruiken: b.v. sopraan-, alt-, tenor- en basblokfluit of -trompet

Afb. ii. Stadpijpers.

of -vedel of -luit (2. Vgl afb. 11). Daar de vierstemmigheid norm is, bestaan de „koren" of stemwer,ken in de regel ook uit vier instrumenten. Wij verwijzen in dit verband weer naar afb. 11i met vier muzikanten, naar de geciteerde rekening van 1547, waar sprake is van vier „spengen",
naar die van t495 waar gesproken wordt van vier pijpers.
Dit is de intrinsieke reden, waarom het instrumentarium der stadsmuzikanten wel uniform moest zijn. Het hele „stemwerk" werd in een
foudraal bewaard. Een rekening van 1531 uit Oudenaerde spreekt hiervan:

„Betaelt den scalmeyers dezer stede, thulpe van eenen duitsche cokere fluyten, ende eenen bascontre (= laagste van het stemwerk) van hueren cromhoorenen, die zij hebben doen maken, de welcke eeuwelic der stede bliven moeten."

Wat opvalt is dat de „Zeidenspelers", van wie in de 15e eeuw nog sprake was, verdwenen zijn: het zijn hoofdzakelijk houten blaasinstrumenten, waarop de stadsmuzikanten spelen, zulks in verband met de omgeving waarin zij optraden: de openlucht. Het zijn pijpen (fluiten met nauwe mensuur, dus doordringend), fluiten (met wijde mensuur), blokfluiten, schalmeien (als onze hobo, het riet werd echter niet tussen de lippen, maar in de mond genomen, zodat de toonsterkte en -nuancering niet beheerst konden worden, de toon was meer star), kromhoorns (eveneens instrumenten met dubbel riet, hier niet in de mond van de speler, maar in een soort ketelmondstuk aan het instrument' (1. 'darumb man sie dann auch desto weniger zwingen und im Ton nachzuhelfen nicht sonderlich helfen kann' Praetorius, Syntagma Musica 1618). en de zink (een instrument dat van de fluit de toongaten, van de trompet het ketelmondstuk heeft). Dit laatste instrument werd ook gebruikt door de zgn. Trompers, de stadstrompetters, wier taak een andere was dan die der stadpijpers. (Zie blz. 67).

De pijpers speelden, zoals ook in de Middeleeuwen: ie voor de stad als zodanig en 2e bij particuliere feesten. Om te beginnen moesten zij zich als regel elke dag ten gerieve der burgerij in het openbaar doen horen. Te Utrecht van 11.30-12 voor het stadhuis, te Haarlem (2. Aan het Haarlemse stadhuis bevindt zich nog een balcon, dat ongetwijfeld door de 'trompers' werd gebruikt): elke dag (behalve Vrijdags) 's morgens of 's avonds. (Vgl. de geciteerde Ordonnantie van Mechelen in 1606). Zo ook te Amsterdam.

Dan bij processies: „Den spueluyden, van dat zij gaende in de voirsz. processie gespuelt hebben voir tbeelt van onzer liever Vrouwe" (Rek. Ill. L. Vr. Broederschap). Verder: in de kerk. „'s Avonds na het lof een motet of ander goed gezet stuk" (te Haarlem) ofwel: om de „sanghers mette choraelen als zy weynich in getaele waren" te helpen en te stijven,
„mette ... tincq (= zink) in heure sange" (eveneens te Haarlem). In het Katholieke Zuiden staat de kerkmuziek zelfs nummer een (Mechelen 1606):

„Yerst sullen alle deselve speellieden gehouden wesen metten cornetten (= zink) ende andere diergelycke instrumenten te spelen, onder de musicke, in alle solemnele missen dewelcke doer laste van mynen heeren van de weth binnen dese stadt sullen gecelebreert wordden."

Ook bij ontvangst van hoge personen moest de stad muzikaal vertegenwoordigd zijn. Zo wordt in 1584 te Amsterdam aan „Mr. Willem (1. De vader van Jan Pietersz Sweelinck) organist betaelt de somme van twaelff gulden uyt saecke hy tot twee verscheyden reysen met twee andere op te Doelen gespeelt en gesongen heeft ten tijde als die heren Burgemeesters de grave van Hohenloo en de Ambassadeur van Engelandt aldaer te ghaste gelade hadden."

Ook de Mechelse verordening spreekt van spelen bij maaltijden en andere buitengewone gelegenheden, die apart gehonoreerd werden (2 Zie ook Scheurleer: 'Het Muziekleven in A'dam', blz 39 en 42). In dit verband gewagen de rekeningen te 's-Hertogenbosch in 1556 van „singhen, spelen ende ander jolyt maken".

Wat het repertoire betreft: dat zal in het verlengde hebben gelegen van dat in de Middeleeuwen: motetten, Gregoriaanse melodieen, dansen, volksliederen, chansons („lustig om singhen ende spelen").

Bekende Noordnederlandse speellieden waren (behalve Sweelincks vader): Thyman Jansz. Padbrue te Haarlem en Floris Schuyt te Leiden, alsmede Sweelincks leermeester Jan Willemsz. Lossy te Haarlem.
Ook de organisten stonden in dienst van de stad, ten dele voor de Reformatie, in ieder geval erna. In de 17e eeuw vooral is hun aandeel in het stedelijk muziekleven zeer groot. (Zie verder).

 

Muziek in Nederland in de 16e eeuw (Uit: W.H. Thijsse, Zeven Eeuwen Nederlandse Muziek, Rijswijk 1949)