|
|
|
SCHILDERKUNST VAN DE 19DE EEUW
Ook de schilderkunst, met haar zoveel meer vrijheid latende techniek,
bleek niet in staat de woelingen van haar tijd in beeld te brengen. Men
wilde alleen anders schiideren dan zijn voorgangers. Tegenover hur. luxe
en verfijning werden de eenvoud en rust der klassieken gesteld. In de
aanvang der 19de eeuw overheersen de heldere lijnen en vormen, zonder
veel licht en kleur. Maar in de loop dier eeuw zien wij de kleur voortdurend
in kracht taenemen en het licht een groter rol gaan spelen. Aan het einde
van de eeuw wordt een geheel nieuwe beeldingswijze gevonden, waarin de
pure kleur en het sprankelende licht de hoofdelementen zijn.
Het Classicisme
had op de schilders een duidelijke invloed. Door Napoleon
werd het nog gestimuleerd. Op zijn tochten liet hij zich meermalen door
schilders vergezellen. Gaarne liet hij zich, en velen met hem, met de
rechte Griekse neus en andere klassieke kenmerken uitbeelden. De vormen
werden min of meer geïdealiseerd, waren duidelijk en overzichtelijk
en door de contouren bepaald. Gestreefd werd naar een groots en edel schilderij
van een ernstige natuurlijkheid. De kleur wordt als onwaardig uitgebannen.
Alleen de tint, noodzakelijk voor de verlangde klare plastiek, blijft
over. Het felle daglicht wordt geschuwd. De meer teken- dan schilderachtige
werken geven vaak de indruk van een diffuus verlicht relief. De roerloze
figuren staan in een plan. Ieder is zo voordelig mogelijk opgesteld, maar
het onderlinge verband ontbreekt. De ruimtewerking is daardoor gering,
het effect vrij koud en leeg. Vaktechnisch echter staan deze schilderijen
op een zeer hoog plan. Niet dikwijls werd er feillozer getekend of had
een wijze van werken op de academies een langer leven.
JACQUES LOUIS
DAVID (1748-1825) boekte met zijn Eed der Horatii het eerste succes
voor de classicistische schilderwijze. Tekenend is voor deze Franse schilder,
die zijn eigen werkwijze nooit klassiek genoeg vond, de raad aan zijn
leerlingen: Teken zoals ik het zeg en niet zoals ik het doe'. De grote
historiestukken, die hij als hofschilder van Napoleon maakte, vond hij
zelf net zo gebrekkig als wij ze tegenwoordig te knap en te koud vinden
(z. afb. 46). Als banneling te Brussel gevestigd, zou hij daar een volgeling
vinden in de Belg FRANCOIS
JOSEPH NAVEZ (1787-1869). Zie
ook (ArtCyclopedia voor Navez.)
JEAN
AUGUSTE DOMINIQUE INGRES (1780-1867) is de kunstenaar, die grote invloed
heeft op de schilderkunst van de gehele 19de eeuw. Meer nog dan David
drukt hij zich in lijnen nit. In zijn wat minder grote concepties zoekt
hij niettemin een nog Apollinischer harmonie. Zijn op de Grieken en primitieve
Italianen geinspireerde vrou-
wenfiguren worden iets zinnelijker en minder kil. Als iedere classicist
draagt hij de romanticus reeds - of moeten wij zeggen nog? - in zich.
Bij ANTOINE JEAN
GROS (1771-1835), die na de verbanning van David de leiding van diens
atelier in Parijs overneemt, wordt dit heel duidelijk. Na met Napoleon
in Italie en Egypte te zijn geweest, wordt hij de schilder van de grote
Napoleontische overwinningen. Ondanks aansporingen van David komt hij
echter niet meer tot een echt klassiek gegeven. Daarvoor leefde hij te
fel en te romantisch.
De romantiek
krijgt in het tweede kwart der eeuw overwicht op de nuchterheid van het
classicisme. De kilheid van het rationalisme past niet bij het warme hart
van de schilder. Hij tracht zich los te maken van de roerloze klassieke
kunst van de academie. Veel meer voelt hij zich tot het ]even en de beweging
van de middeleeuwen en vroege renaissance aangetrokken. Zij het met weinig
succes, hij zoekt naar een dramatische expressie. Omdat de echte ontroering
ontbreekt is er een vlucht naar surrogaten in literaire onderwerpen. Dante,
Shakespeare, Byron, Scott enz. leveren deze. Slechts een enkeling tracht
een dramatische actualiteit te schilderen. Meestal wordt meer gewild dan
gekund. De warmte van de kleur gaat het koele van de lijn verdringen.
Grotere contrasten in de toon plaatsen de vormen meer in de ruimte. Het
landschap krijgt meer aandacht. De gladde penseelstreek van de classicisten
maakt plaats voor de ruigere streek zoals Rembrandt en Velazquez die toepasten.
THEODORE GERICAULT (1791-1824), een heftig schilder, is een uitgesproken
romanticus die grote doeken vol spanning en beweging maakt. Zijn dramatische
actualiteit, Het vlot van de Medusa, een voor die tijd revolutionair werkstuk,
kunnen wij bewonderen, maar ontroeren doet het ons niet.
EUGENE DE LA CROIX (1798-1863), de intelligente schilder, journalist en
criticus bezoekt Noord-Afrika in plaats van het klassieke Italie. Hij
ontdekt daar het temperament van de kleur en de waarden van licht, schaduw
en reflex. Zijn werkt getuigt daarvan.
Ook andere landen hebben hun romantische groeperingen. In Duitsland is
het de religieus-patriottische beweging van de Nazareners. In Engeland
verheerlijken de Pre-Rafaelieten de religieuze mystiek van de Italiaanse
middeleeuwen op naief sentimentele wijze. In Belgie brengt GUSTAAF WAPPERS
(1803-1874) een nieuwe historieschilderkunst. Tot leerling heeft hij de
bekende historieschilder HENDRIK LEYS (1815-1869).
Het realisme van de 19de eeuw is in de ogen van de 20ste nog zeer
romantisch. Iedere tijd heeft steeds zijn eigen realisme. De 19deeeuwer
trekt wel naar buiten om de arbeiders op het land bezig te zien, maar
ziet daarvan dan alleen de schone kant. De harde werkelijkheid van fabrieken
en steden wordt ontvlucht om de natuur te verheerlijken. Niet meer de
klassieke held, maar de arbeider met netjes verstelde
kleren wordt onderwerp. De schilderwijze blijft meest klassiek en romantisch,
hoewel de kleur aan warmte wint. Aan de toon, het romantische element,
wordt ten koste van de lijn grote betekenis gehecht.
GUSTAVE COURBET (1819-1877) gebruikt vooral de toon als een machtig uitdrukkingsmiddel.
Deze schilder pur sang is de sterke vertegenwoordiger van het realisme.
Als socialist van de daad helpt hij de Vendome-zuil slopen. Zijn Steenbikkers
zijn bedoeld als altaarstuk voor het Socialisme. Een uitwijken naar Zwitserland
is het gevolg. Schilderkunstig was zijn meest revolutionaire daad dat
hij zijn paletmes als schildergereedschap gebruikte.
JEAN FRANCOIS MILLET (1814-1875), boerenzoon uit Normandie, vindt in Barbizon
het landschap om er zijn monumentale, door de roze bril der liefde geziene,
arbeidersfiguren in op te nemen. Zijn door hem voor een krats verkochte
schilderijen brachten al spoedig kapitalen op. Hoewel voor die tijd reeds
zeer realistisch waren zij toch nog romandsch genoeg om in de smaak te
vallen.
ALFRED STEVENS (1823-1906), de schilder van de fijne dames, is buitengewoon
nauwkeurig, getrouw, maar ook precies.
HONORE DAUMIER (1810-1879) is stellig de meest reele verbeelder van zijn
tijd. Hij blijft in de stad werken en hekelt het politie)¢e leven
heet van de naald. Wordt dit verboden, dan richt hij zijn seherpe, kritische
blik op rechters, zangers, kwakzalvers enz. wier karakter hij in enkele
lijnen 10 maal versterkt weet weer te geven. Hij is meer graficus, tovenaar
van licht en donker in oneindige schakeringen, dan schilder. Niet in staat
om van zijn schilderijen te leven, vindt hij in de omstreeks 1800 door
ALOIS SENEFELDER (1771-1834) uitgevonden lithografie (steendruk) zijn
uitdrukkingsmiddel bij uitnemendheid. Het verschaft hem een klein bestaan,
maar vooral de mogelijkheid zijn meesterlijke satires via krant en weekblad
onder de ogen van zeer velen te brengen. Zijn eigen tijd waardeerde in
hem vrijwel alleen de goede journalistieke tekenaar en karikaturist. Eerst
lang na zijn dood werd hij ook als geniaal schilder ontdekt. Zijn pathetische
silhouetten hebben een grote dramatische spanning.
Het landschap, sinds de 17de eeuw hoe langer hoe meer weer alleen
als entourage gebruikt, krijgt in de 19de eeuw een steeds belangrijker
eigen betekenis.
JOHN CONSTABLE (1776-1837) en JOSEPH MALLORD WILLIAM TURNER (1775-1851)
zijn de Engelse schilders die het opnieuw een eigen waarde geven. Maar
de gladde techniek en de fijne penseel van de classicisten lieten niet
toe de telkens wisselende atmosfeer van het Engelse landschap snel genceg
vast te leggen. Maar eerder dan in Frankrijk ontwikkelt zich in Engeland
een techniek die het mogelijk maakt om buiten te werken en alle atmosferische
toestanden snel te noteren. Vooral Constable, misschien Engelands grootste
schilder, slaagde erin ons de frisheid of zoelheid van de natuur te laten
beleven. Ook in Turners visionaire schilderijen is men geheel in de zonnegloed,
storm of nevel opgenomen. Bij hem vinden we de gehele ontwikkeling van
de classicistische romantiek naar een zeer ver doorgevoerd, bijna abstract
impressionisme terug.
JEAN BAPTISTE CAMILLE COROT (1796-1875) en de schilders van de Barbizonse
school zijn het in Frankrijk die deze les van de Engelsen leren. Voor
het eerst in de geschiedenis van het schilderen wordt de schildersezel
buiten in de volle zon gezet. Het realistisdhe landschap wordt in Belgie
vertegenwoordigd door HIPPOLYTE BOULENGER (1837-1874).
Niet langer worden, zoals in de 17de eeuw, de buiten gemaakte schetsjes
op het atelier zorgvuldig tot een geheel gecomponeerd. Niet langer blijft
het landschap, zoals bij de realisten, bijzaak. Het wordt om zijn eigen
schoonheid geschilderd.
Het impressionisme is de al spoedig gevonden naam voor het schilderen
van de indrukken van het oog en niets anders. Gevoelens en gedachten van
de schilder worden bijzaak. Geen religie of maatschappelijke overtuiging
mag er tussen zijn oog en zijn doek staan. Hij tracht de onpersoonlijke
kijk van de fotocamera te benaderen. Hij schildert de lichtstralen, die
hij ziet. Niet meer, maar ook niet minder. De compositie wordt verwaarloosd.
Een raam wordt opengegooid en wat in het schootsveld komt wordt geschilderd.
Het gaat niet meer om de schoonheid van het onderwerp, maar om de schoonheid
van de indruk die het op het netvlies maakt. Licht, kleur en atmosfeer
zijn belangrijker dan het onderwerp. Details zijn slechts belangrijk als
zij licht vangen. Bos en weiland worden atelier, de schilder bestaat van
wat hij ziet. De kleurenleer vindt grote aandacht. In de schaduwen ontdekt
men, naast de eigen kleur en die van de reflexen der omgeving, ook de
complementaire kleur van het alles overheersende zonlicht. Kleur is alles.
Slechts de primaire en secundaire kleuren zijn helder genoeg. Zwart, grijs
en bruin worden van het palet verbannen. De niet zo sterke aardkleuren
worden vervangen, vaak tot latere schade van het schilderij, door nieuwe
kleurstoffen met een sterker kleurkracht. Men mengt niet meer op het palet,
maar zet de pure kleuren over en naast elkaar direct op het doek. De streek
wordt breder en spontaner en volgt niet altijd meer de vormen van de voorwerpen.
De toon wordt lichter, ook in de schaduwen, die immers niet anders dan
een vermindering van licht betekenen. Zoals zwart een vermindering van
kleur is. De lijn gaat nagenoag geheel verloren. Meer dan naar een zuiver
perspectivische ruimte gaat men streven naar het gevoel van in die ruimte
te zijn, er de atmosfeer van in te ademen. Van de academische steunpilaren,
perspectief, anatomie of compositie, trekt men zich weinig meer aan. De
vakkundige opbouw van het schilderij is niet meer van belang. Indien nodig
wordt het doek zelfs blank gelaten. Idealen en fantasie worden overboord
gegooid omdat zij onzichtbaar zijn. Slechts het zintuiglijke beeld geldt.
Kunstzinnig zijn wil zeggen zijn zintuigen tot het uiterste ontwikkeld
te hebben.
CLAUDE MONET (1840-1926), die in Engeland het werk van Turner leerde kennen,
gaf met zijn schilderij Impression, soleil levant, dat hil in 1874 exposeerde,
aan de nieuwe beweging zijn naam. Zo onbelaagrijk werd hem zijn onderwerp
en zo belangrijk de belichting, dat hij dezelfde kathedraal of rivier
telkens vanaf dezelfde plek, maar onder een andere belichting schilderde.
Typerend voor het impressionisme is ook de titel van een schilderij van
EDOUARD MANET (1832-1883): Monet in het bootatelier. CAMILLE PISSARRO
(1831-1903) ontleedt de kleuren Dog consequenter, maar weet desniettemin
beter dan wie ook de kleurharmonie te bewaren.
EDGAR HILAIRE GERMAIN DEGAS (1834-1917), impressionist . tegen wil en
dank, schildert graag in het kunstlicht.
AUGUSTE RENOIR (1841-1919) en ALFRED SISLEY (1839-1899) voegen niets nieuws
aan de schilderwijze toe.
HENRI DE TOULOUSE LAUTREC (1864-1901) legde met karakteristieke arabesken
en vaak vlakke tinten op geniale wijze de verdorven atmosfeer van het
Parijse nachtleven vast.
Het pointillisme noemt men het door GEORGE PIERRE SEURAT (1864-1901) en
PAUL SIGNAC (1863-1935) tot zijn uiterste wetenschappelijke consequenties
gedreven impressionisme. De lijn, de ruimte en het vlak worden hierin
geheel opgeofferd aan de kleur en het licht. Men schildert voor het eerst
in punten. Bij optische kleurstudies van de chemicus MICHEL EUGENE CHEVREUL
(1786-1889) bleek namelijk, dat men de sterkste kleur verkrijgt door deze
te ontbinden in kleine vlekken en punten van een pure kleur met het wit
van het doek daartussen, in plaats van door de vermenging met het wit
uit de tube. Evenals bij een cliche vloeien deze punten voor het oog samen
tot de verlangde kleur. Corrigeren is hierbij onmogelijk. Het effect moet
van tevoren worden berekend. Deze schilderwijze, ook wel luminisme, divisionisme
of neo-impressionisme genoemd, bood geen verdere ontwikkelingsmogelijkheid
zonder van de kur.stenaar een natuurkundige te maken. De kunst bereikte
daarin een van haar grenzen in binnen- en buitenland kreeg het impressionisme
veel aanhangers. Bijna iedere schilder wordt erdoor beinvloed. Vooral
de Hollandse landschapschilders van de Haagse school, reeds sterk onder
invloed van de Barbizonse school, begroeten het met gejuich. `Ik schilder
geen koeien, maar ik schilder het licht', zegt JACOB MARIS (1837-1899).
Ook de Amsterdamse school met GEORGE HENDRIK BREITNER (18571923) e.a.
is zonder het impressionisme niet te denken.
In Amerika werkt JAMES WHISTLER (1834-1903), een van de beste portretschilders
van de 19de eeuw, in deze trant. In Belgie zijn het RIK WOUTERS (1882-1916)
en JAMES ENSOR (1860-1949), die voor de Franse impressionisten niet onderdoen.
In Duitsland wordt het een maniertje, waaraan bijna niemand ontkomt.
Tot op vandaag heeft het impressionisme zijn uitlopers. Maar de pioniers
onder de schilders, onvoldaan door het mechanische van het impressionisme,
zochten nieuwe wegen.
PAUL CEZANNE (1839-1905) wil van het impressionisme `iets solieds en duurzaams
maken zoals de kunst in de musea'. Onvoldaan door het compositie- en vormloze
zoekt hij door vereenvoudiging van zijn vormen de chaotische natuur tot
een bijna klassiek evenwicht te dwingen. In iedere natuurvorm herkent
hij kegel, bol of cilinder. Lijn, vlak, vorm, licht en kleur wil hij tot
een evenwichtig, intellectueel geheel ordenen. Het vluchtige impressionisme
wil hij verstollen, niet meer improviseren maar componeren is zijn doel.
PAUL GAUGAIN (1848-1903) verzet zich ook tegen de `kunstmatige, zuiver
materiele koketterie' van het impressionisme. Niet het natuurbeeld, maar
een symbolische expressie van de innerlijke belevenis zoekt hij. Lijnen
en kleuren vereenvoudigt hij op kinderlijke wijze tot primitieve symbolen.
Bekend is zijn Gele Christus. Aangetrokken door een harmonieus-primitieve
cultuur brengt hij de laatste 12 jaar van zijn leven op Tahiti door (z.
afb. 44).
VINCENT VAN GOGH (1852-1890), de schilder met het grote hart, levert een
onafgebroken strijd om de ziel der dingen uit te beelden.
Het oppervlakkige impressionisme is wel helder, maar hem niet heftig genoeg.
De kleur van de pointillisten en de Japanners verhevigt hij nog met zijn
laaiende penseelstreek. Meer nog dan Cezanne of Gauguin zoekt hij de expressie,
tracht hij zijn geloof in de goddelijke herkomst van alle dingen nit te
drukken. Niet het zonlicht maar de zon zelf wit hij uitbeelden. Het lot
van Icarus treft hem. Voortijdig is zijn felle leven uitgebrand.
|
|
|