NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw

 



SCHILDERKUNST VAN DE RENAISSANCE De schilderkunst van de renaissance zoekt, evenals de beeldhouwkunst, naar een schone weergave van de werkelijkheid. Van de Grieken neemt men aanvankelijk wel de idee, niet de vorm over. Een kritische blik kenmerkt de renaissance-schilder. Niets wordt meer klakkeloos aanvaard. Perspectief, compositie, anatomie enz. worden in de 15de eeuw wetenschappelijk onderzocht. De natuur wordt geanalyseerd, meestal zonder dat de monumentale opzet van de schildering daar onder lijdt. Het platte vlak, waarop in de middeleeuwen de handeling zich afspeelde, wordt verdiept. Aanvankelijk nog tot een ondiep toneel, later tot een bewust gezochte perspectivische ruimte. Ook de figuren worden plastischer en komen in de ruimte te staan. De compositie wordt symmetrisch, evenwichtig, de piramidale driehoekscompositie gaarne toegepast. De heldere, duidelijke lijn is bet uitdrukkingsmiddel, ook voor de plastische vormen. De kleur wordt iets sterker, maar krijgt nooit de betekenis die deze bij de Vlaamse primitieven had. Het licht wordt voortdurend meer gebruikt ter verduidelijking van de plastiek, maar wordt nog niet als compositiemiddel aangewend. De schildering blijft decoratief. Fiet vlak wordt slechts door de lijnperspectieP
doorbroken, tot in Venetie ook de atmosferische perspectief ontwikkeld wordt.
Naast de religieuze onderwerpen, die steeds wereldser worden uitge• voerd, komen de profane en mythologische. Het is de natuur, de mens zelf, die de schilder interesseert. Niet bet algemene menstype, maar de bijzondere persoonlijkheid, bet portret, is zijn doel.
Italie. Van de vroegrenaissance is Florence ook voor de schilders het grote centrum. Van hier uit verbreidt zij zich over geheel Italie. FRA GIOVANNI DA FIESOLE AN'GELICO (1387-1455j 1S riOg de mystieke middeleeuwer: zijn prachtige fresco's in het St. Marco-klooster te Florence getuigen daarvan. Nieuwe ontdekkingen doet hij niet. Hij zal desondanks de nieuwe uitdrukkingsmiddelen gaan gebruiken (kapel van paus Nicolaas V, Vaticaan).
TOMMASO DI GIOVANNI MASACCIO (1401-1428) vervaardigt in zijn korte Ieven werken, die zijn tijd ver vooruit zijn. Zijn schilderingen in de Brancaccikapel te Florence blijven lang bet voorbeeld voor alle grote schilders. Zij missen bet toneelmatige van Giotto's werk, suggereren wat meer ruimte. Perspectivische problemen pakt hij nog niet aan, maar zijn figuren hebben door de schaduwwerking al een groter plastiek. Ondanks zijn bijna dramatisch realisme blijven zijn voorstellingen decoratief en evenwichtig. De figuren zijn groot gehouden. Alle storende details zijn weggelaten. Hij concentreert hierdoor de aandacht op bet hoofdmotief, iets dat eerst veel later door anderen zal wooden geprobeerd.
FRA FILIPPO LIPPI (1406-1469) is een meer typisch vertegenwoordiger van het quattrocento. Hij tekent meer dan hij schildert. Zijn vormen zijn door de lijn bepaald. Achter zijn voorstellingen, weIke zich meestal nog op de voorgrond afspelen, geeft hij grotere ruimte. Zijn realisme uit zich in de grote zorg, zelfs voor de kleinste details. De composities zijn evenwichtig en decoratief. Hij deelt de voorliefde van de beeldhouwer van het quattrocento voor de hoekige, jeugdige vorm. Zijn objectief geobserveerde portretten hebben al een goede gelijkenis. Zijn bekende Madonna's zijn lieflijk en ingetogen, maar hebben ook persoonlijke trekken. Hij schildert Maria meestal en profit, met de spelende kinderen Jezus en Johannes op haar schoot. Zijn voorbeeld werd door vele vroegrenaissancisten nagevolgd. In de kathedraal van Prato schilderde hij fresco's, bet leven van Johannes de Doper en van de heilige Stefanus voorstellende.
BENOZZO GOZZOLI (1420-1497) was een echte Florentijn. Hij is verzot op feestelijke voorstellingen. Van de Tocht der drie koningen (Palazzo Riccardi) maakt hij geen vrome processie maar een feestelijke stoet van Florentijnse burgers. Het zeer gedetailleerde landschap op de achtergrond blijft Dog vrij vlak door gebrek aan atmosferisch perspectief.
ANDREA VERROCCHIO (1435-1488) verraadt in bet vele sierlijke
ornament dat hij gebruikt Dog duidelijk de goudsmid en de beeldhouwer, o.a. in zijn Doop van Christus (Uffizi). Hij was de leermeester o.a. van Botticelli, da Vinci en Perugino.
SANDRO BOTTICELLI (1444-1510) is een der eersten, die in de tweede helft van de i5de eeuw klassieke onderwerpen, zoals de Geboorte van Venus en de Primavera (Uffizi), kiezen. Aanvankelijk een duidelijk vertegenwoordiger van het quattrocento, met lieflijke en harmonische werken, wordt hij later, onder invloed van de boetpredikaties van Savonarola, somberder. De gezichten van zijn beroemde Madonna's worden steeds zwaarmoediger. Samen met de schilders Ghirlandaio, Perugino, Signorelli e.a. beschildert hij, voor paus Sixtus IV, de zijwanden van de Sixtijnse kapel. Zijn werk wordt voor een groep Engelse schilders uit de 19de eeuw, de Preraphaelieten, bet uitgangspunt.
Ook in vele andere steden van Italie werkten grote kunstenaars.
PIERO DELLA FRANCESCA (1416-1492) besteedt te Urbino bijzonder veel aandacht aan de ruimte en doet een eerste poging om met lichteffecten te werken (portret van Malatesta).
LucA SIGNORELLI (ca. 1441-1523) schildert o.a. in de dom te Orvieto fresco's met bijna over-plastische, vrij gecompliceerde naaktfiguren. Het zijn nogal hard geschilderde voorbeelden van anatomiestudies, die aan Michelangelo doen denken.
ANDREA MANTEGNA (1431-1506), die o.a, in Mantua werkte, zet klassiek geklede Romeinen in een antieke architectuur. Zijn aandacht is vooral gericht op-de perspectief en de verkortingen van bet menselijk lichaam. De figuur van de Gestorven Christus (Milaan) legt hij met de voeten naar de toeschouwer, zoals ook Rembrandt later zal doen. Zijn ernstig en plastisch werk is evenwel niet zo evenwichtig als dat der Florentijnen. Door zijn kopergravures oefende hij tot buiten Italie een grote invloed nit.
P I E T R O P E R U G I N O (ca. 1450-1523) werkt o.a. in Perugia. Hij wordt de leermeester van Raphael, die van hem de rustige en evenwichtige compositie leert.
De hoogrenaissance zet omstreeks 1500 in. Het tijdperk van leren en proberen is voorbij. Het gezochte wordt nu vanzelfsprekend. Men beheerst de menselijke figuur en de perspectief. Men analyseert niet meer, maar tracht weer synthetischer te gaan zien. Met de werkelijkheid als basis wordt meer geidealiseerd. En dat niet door een algemeen type te scheppen, maar door de werkelijkheid te verfraaien of van haar schoonste kant te doen zien. De hoekige, jeugdige vormen maken voor volwassen, ronde vormen plaats. Een sterkere lichtval verduidelijkt de plastiek. De aandacht wordt meer en meer op het hoofdmotief geconcentreerd. Alle speelsheid verdwijnt en de vormen worden vereenvoudigd. Zonder de grote beweging te storen tracht men zoveel mogelijk contrasten te geven.
De schilders deelt men Dog wel in scholen in, maar hun persoonlijk
heid wordt belangrijker dan hun woonplaats. In de kunstgeschiedenis verdringt de naam van de kunstenaar de plaatsnaam.
L E O N A R D O D A V I N c I (z. blz. 60) is ook op het terrein der schilderkunst een der allergrootsten. Vrijwel in alles was hij zijn fijd ver vooruit. Het tekenachtige van het quattrocento maakt bij hem voor een schilderachtiger werkwijze plaats. Zijn vormen zijn in een volmaakt evenwicht met de gedachten, die hij wil uitbeelden. In zijn Laatste Avondmaal (Milaan) is alle aandacht op de Christusfiguur geconcentreerd. En zulks ondanks de expressieve bewegingen van de apostelen. Door zijn poging dit werk met olieverf op de muur te schilderen is het nu reeds ver vergaan. Bij de Mona Lisa (Louvre) leidt niets de aandacht van het gezicht af. Haar gelaatsuitdrukking lijkt een geraffineerde uitvoering van de vroeggriekse archa3sche glimlach. Nieuw in dit schilderij is ook bet sfumato, de wazige atmosfeer, die vooral de achtergrond samenbindt.
Da Vinci bestudeerde de lichteffecten in een donkere ruimte (het clairobscur). Ook de lichaams- en gemoedsbeweging probeerde hij vast te leggen. De laatste paar jaar van zijn leven brengt hij, als hofschilder van Frans I, in Frankrijk door.
ANDREA D E L S A R T O . (1486-1530) is de laatste grote Florentijnse meester. Hoewel hij meer nog dan da Vinci in toon en sfeer schildert, behoudt zijn werk toch altijd de klare vorm van de renaissance.
R A P H A E L VOlult R A F F A E L L O S A N T I (1483-1520) 1S de suecesvolle, jong gestorven schilder die beroemd werd om zijn evenwichtige composities van grote taferelen, zoals die in de Stanza's van het Vaticaan. Beroemd zijn ook zijn harmonieuze madonna's, waaronder die met de distelvink (Uffizi), de Sixtijnse (Dresden) en de Belle jardiniere (Louvre). In zijn werk vat hij alle door de renaissance verworven kundigheden samen. Zijn kunst is te zuiver om sentimenteel te worden genoemd, maar mist toch het geniale en ge'inspireerde van het werk van da Vinci en Michelangelo.
M I c x E L A N c E L o, als bouwmeester (z. blz. 55) en beeldhouwer (z. blz. 60) reeds genoemd, is de dramatische geweldenaar, wiens werk ver uitgaat boven het in de natuur waargenomene. Voor alles beeldhouwer, drukt hij zich ook in zijn schilderkunst in plastische vormen uit. Maar de volmaakte anatomie van zijn figuren blijft ondergeschikt aan hun geestelijke bedoeling. Hun beweging neemt in bet door hem geschilderde plafond van de Sixtijnse kapel zo sterk toe, dat de harmonie bijna wordt verbroken. De architectonische indeling zorgt er echter voor, dat het decoratieve effect bewaard blijft en de rust niet wordt verstoord. Het Laatste l)ordeel, op de oostelijke wand van de Sixtijnse kapel, is bet contactpunt van de renaissance met de barok. De bindende architectuur ontbreekt hier. Maar nog is er een zeker evenwicht in de compositie, nog zijn de figuren plastisch en duidelijk omlijnd. Het lichten-donker is nog Diet consequent doorgevoerd, maar de synthese, de
eenheid van alle onderdelen in een zuiver schilderachtige toon en kleur, is niet ver meer. Het devoot-religieuze heeft hier echter wel radicaal plaatsgemaakt voor het dramatisch menselijke, voor de lijdende en strijdende mens. Het is niet meer in hoofdzaak de idee, maar de eigen persoonlijkheid, die nu door de kunstenaar wordt vertolkt. Zulks belet echter niet, dat dit Laatste Oordeel een betekenisvolle geloofsbelijdenis is.
ANTONIO ALLEGRI CORREGGIO (1494-1534), de schilder nit Parma, is de laatste die tot de renaissancisten wordt gerekend. Zijn grote perspectivische ruimten en licht-en-schaduwwerking zijn een overgang naar de barokke modellering met kleurvlekken. Zijn schilderijen hebben reeds een meer zinnelijke inslag: Mystiek huwelijk der H. Catharina (Louvre).
In Venetie ontwikkelt zich na 1470 een eigenaardige stijl, weelderiger en kleuriger dan elders, o.m. dank zij de traditie der mozaieken aldaar. Het grote probleem van de atmosferische perspectief, dat elders slechts incidenteel werd gesteld, krijgt hier alle aandacht. De heldere lijn maakt plaats voor de warme kleur. De asymmetrie vervangt de symmetrie. Het is deze kunst, die de Hollanders van de 17de eeuw zal beinvloeden.
G I o v n x N I B E L L I N I (1430-1516), leerling van zijn zwager Mantegna, laat diens heldere tekenwijze achter zich en vindt vloeiender vorm. Hij probeert o.a. de stemming van een zonsondergang te schilderen.
GIORGIO DA CASTELFRANCO, beter bekend a1S GIORGIONE (1478-1510), leerling van Bellini, geeft Ban het landschap en het buitenlicht nog meer aandacht. Hij schildert het landschap breed, in grote partijen en neemt zijn figuren daarin op, zonder deze tot hoofdzaak te doen worden. De titels van twee zijner bekendste schilderijen, Het landelijk concert en Het onweer, tonen zijn voorkeur.
TITIAAN, voluit TITIANO VECELLI (1477-1576) is de Venetiaanse evenknie van Michelangelo. Hij is v6or alles schilder en gebruikt in hoofdzaak schilderkundige middelen. Zijn werk behoudt lang het evenwichtige van de renaissance. Ook hij schildert gaarne landschappen. Het grootst is hij echter in zijn portretten, die van een diep psychologisch inzicht blijk geven. Vorm en kleur blijven met elkaar in evenwicht tot hij dit aan het einde van zijn leven verstoort. Hij wordt dan schilder van de barok. Van zijn zeer gevarieerd oeuvre zijn vooral het schilderij van de Hemelse en Aardse Liefde en bet portret van Paus Paulus 177 met zijn beide neven bekend.
P A o I. o C A L I A R I V E R O N E S E (1528-1588) is een directe voorloper van de barok. Nog gebruikt hij de vaste vormen van de renaissance. Nog is bet licht geen hoofdzaak geworden. Zijn kundig gecomponeerde ruimten schept hij met illusionistische middelen. De onderwerpen zijn meestal bijbels, maar hij behandelt deze profaan. Feesten, hij schil
derde vele gastmalen, zijn zijn geliefde onderwerp. Het leven zelf is zijn opdrachtgever. Zijn later werk behoort geheel tot de barok. JACOro RosusTl, bijgen. TINTORETTO (1518-1594), is ongetwijfeld de ware bekroning van deze Venetiaanse school in de 16de eeuw. Bij hem is dezelfde innerlijke spanning te ontwaren, als bij Micllelangelo. Hij is de eerste die er toe komt de beweging van zwevende, zelfs vallende lichamen voor te stellen: Wonder van St. Marcus (Venetie). Maar hij is vooral de grote baanbreker op bet gebied van het licht: geleidelijk wordt hij door het licht-en-schaduwprobleem geboeid: Christus voor Pilatus (Venetie). Zodoende wordt hij een wegbereider voor Caravaggio. Dat zal hij ook zijn door het streng realistische en direct volkse van zijn taferelen (een hele reeks van het Laatste Avondmaal). Hij versierde met Titiaan en Veronese het Dogenpaleis (Paradijs, enz.). Zijn meestergewrocht is nochtans zijn beschildering van de Scuola di San Rocco te Venetie. Hier blijkt het duidelijkst, hoe vergaand zijn inwerking op El Greco is geweest.
Frankrijk. In Frankrijk krijgt de Italiaanse invloed omstreeks 1540 een nationaal karakter. FRANCESCO PR I IK A T ICCIO (1504-1570) en GIOVANNI BATTISTA ROSSO (1494-1540), die hij als hoofd van de School van Fontainebleau opvolgde, moeten hier genoemd worden. FRANCOIS CLOUET, hofschilder van koning Frans I, stijgt boven de middel_-naat uit. Vooral zijn `crayons' (portretten van de koning, familie en hovelingen) zijn beroemd.
Duitsland. In Duitsland onderging de Vlaams georienteerde schilderkunst in het begin van de 16de eeuw de invloed van de Italiaanse renaissance. Vooral de liefde voor het detail en de realiteit wordt overgenomen. Het streven is niet gericht op synthese of monumentaliteit maar op intimiteit en sentiment.
ALBRECH DÜRER (1471-1528) is de grote figuur waarin middeleeuwen, Vlaamse primitieven en Italiaanse renaissance samenkomen. Zijn eerste werk is nog typisch gotisch, druk en dramatisch. Na zijn reizen door Italie, waar vooral de Venetianen hem boeien, wordt bet evenwichtiger. Zijn kleuren zijn doorgaans veel te hard: zij hebben een metaalachtige schijn. Schilderachtigheid ligt hem niet, hij is in de eerste plaats tekenaar. Dat verklaart ook zijn grote liefde voor de grafiek. Zijn 15 houtgravures voor een Apocalyps en zijn vele in koper gegraveerde Passies oefenden grote invloed uit. In Vlaanderen maakte hij kennis met het realisme, dat hem beter ligt dan de Italiaanse monumentaliteit. Zijn meer intieme werk, zoals het portret van HieronymusHolzschuher, is bet beste. Zijn grootste werk is de Vier Apostelen in Neurenberg.
HANS HOLBEIN de jongere (1497-1543) behoort na zijn Italiaanse reis geheel tot de nieuwe tijd. Hij was een scherp waarnemer en een fantastisch knap tekenaar. Maar zijn werk was te ingetogen en te voornaam om in Duitsland in de smaak te vallen. Als graficus verlucht
hij te Bazel De Lof der Zotheid voor Erasmus, en de Bijbel voor Maarten Luther. Na 1526 werkt hij in Engeland waar hij door Thomas More veel opdrachten krijgt. Het portret is zijn sterkste kant. Zelden werd er objectiever geobserveerd en feillozer getekend. Niets wordt gedramatiseerd of geidealiseerd. Ontstellend juist wordt de werkelijkheid uitgebeeld. Prachtig onthullen de portretten van Erasmus, More en Hendrik VIII de verschillende karakters. Het mooist is wellicht bet portret van zijn vrouw en kinderen, die hij in Bazel achterliet toen hij naar Engeland trok. In Engeland wordt ieder nationaal pogen door hem verre overstraald.
Vele andere kunstenaars, als LUCAS CRANUCX { 1472-1553) en ALBRECHT ALTDORFER (1480-1538), vertolkten de geest der Hervorming in Duitsland.
MATTEIAS GRUNEWALD maakte het dramatische, bijna barokke, Isenheimer altaar (Colmar).
Belgie. In Belgie gaf de Italiaanse renaissance aanleiding tot een zoeken naar grotere harmome en rust. Na 1500 wordt ook hier een reis naar Italie voor iedere kunstenaar onontbeerlijk. Deze `Romanisten' leren daar veel dat later nuttig zal blijken. Hun eigen aard gaat daarbij echter dikwijls verioren.
JAN GOSSAERT, bijgenaamd MABUSE (1470-1541), brengt bet nog niet veel verder dan een imitatie van de Italianen op een manieristische wijze. Hij legt zich toe op bet licht-en-donker en schildert bij voorkeur mythologische figuren: Venus (Rovigo).
QUINTEN MATSUS (1466-1530) vindt al een beter evenwicht tussen de Italiaanse schoonheid en bet Vlaamse karakter: Legende van St. Anna (Brussel). Hij ontleende aan Leonardo da Vinci de sfumatotechniek, de piramidale opbouw: H. Familie (Pozen) en de karikaturale strekking: Mansportret (Parijs). Ook Rafael laat hem niet onverschillig: Graflegging (Antwerpen). Van hem zijn ook de eerste `genrestukken', de zuiver om hum schilderachtigheid gekozen dagelijkse tafereeltjes: Jonge vrouw met oude man. De Antwerpse school is door hem gesticht.
ANTONIO MORO (1519-1577) is bekend door zijn prachtige, nobele portretten van edelen uit heel Europa, bijv. Goltzius (Brussel), hertog van Alva (New York) en Farnese (Florence). Hij schilderde ook de jonge Willem van Oranje.
PIETER BRUECHEL, de Oude (1525-1569) is de grote kunstenaar, die ondanks zijn reis naar Italie geheel zijn eigen karakter bewaart. Het enige dat hij van de Italiaanse schilderkunst in bet algemeen heeft overgenomen is de sterke, zelfs aichitecturale opbouw van zijn compositie. Deze stelt hem in staat een groot aantal personen uit te beelden, zonder enige verwarring: Kinderspelen (Wenen). Hij heeft wellicht aan de zuidalpijnse kunstenaars zijn breed, diep ruimtegevoel te danken: Moord der Onnozele Kinderen (Wenen). Voor bet overige is hij zich
zelf ook in zijn voorliefde voor de Italiaanse berggezichten: Bekering ' van St. Paulus (Wenen), of voor bet Limburgs-Brabants platteland: De blinden (Napels). Zijn persoonlijke, Vlaamse opvatting van bet humanisme zal hem er toe aanzetten zelfs de godsdienstige onderwerpen uit te beelden als alledaagse gebeurtenissen: Telling van Bethlehem (Brussel), geboeid als hij is door de volksmens in zijn gewoon milieu. Niet alleen zijn visie is hem persoonlijk maar ook zijn reeds impressionistische stippeltechniek: De nestendief (Wenen). Bruegel is nog heden te eenzijdig bekend als de schilder van boerenbruilo}ten (Wenen), hoe verdienstelijk en wondernieuw ook deze mogen wezen.
Nederland. In Nederland groeit in de 16de eeuw, onder Italiaanse invloed, bet beeldend vermogen, dat in de 17de eeuw zijn vruchten za1 afwerpen.
LUCAS VAN LEYDEN (1494-1533) is bet vroegrijpe genie, dat reeds jong tot de beste graveurs van zijn tijd behoort. In zijn Laatste Oordeel (Lakenhal te Leiden) heeft hij bet manierisme bijna geheel overwonnen. Tot zijn beste werk behoren zijn portretten, vooral zijn scherp geobserveerde zelfportret.
JAN VAN SCOREL (1495-1562) is de bereisde erudiet, die zijn tijd sterk be'invloedt. Zijn grotere werken zijn soms te veel bestudeerd. Zijn landschappen hebben echter een klare atmosfeer. Voortreffelijk zijn de portretten van jonge mannen, waarin hij geheel zichzelf weet te blijven.
Onder veel anderen, die goed werk maakten, moeten nog worden genoemd: MAARTEN VAN HEEMSKERK (1498-1574) en PIETER A E R T S E N (1509-1575).