NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
 Kerkelijk Jaar
Hoofddienst  Getijden Devotie Uitingsvormen 

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



 

Psalm 147 .
De psalm begint en eindigt met een oproep: Halleloe jah, prijst de Eeuwige! Want de bedoeling is om je met allen die de Eeuwige in hun leven tegenkomen te voegen in de lofprijzing.

De vraag is dus: wat doet de dichter, en kunnen we hem dat van harte nadoen? En zo niet, wat kunnen we er dan als christelijke gemeenschap in de 21e eeuw naast of tegenover stellen? Want het verband tussen de Eeuwige en, bijvoorbeeld, een donderbui wordt door de meesten van ons in de 21e eeuw anders beleefd dan in de tijd dat de psalmdichter schreef, en de vraag is dan op welke manier we zijn loflied kunnen overnemen en beamen.

Één manier die wel voorgesteld worst is: de psalmen uitsluitend lezen als prachtige poezie uit een andere tijd en cultuur. Dat kan, maar dan komt het niet tot 'eredienst' aan God en daar roept de dichter in de eerste plaats toe op.

Halleloe-jah, prijst de Eeuwige. Met die uitroep beginnen en eindigen de laatste vijf psalmen van het bijbelse psalter, evenals de psalmen 106, 113 en 135. Er zijn verder nog twee psalmen (111, 112) die ermee beginnen en drie (104, 105, 117) die ermee eindigen. Het is niet een uitroep die er zomaar even tussendoor gegooid kan worden. Waar deze oproep wordt gedaan, is het menens.

Psalm 147 laat die oproep niet in de lucht hangen, maar geeft een lange reeks van kwalificaties van de Eeuwige, die even zovele redenen zijn om Hem te prijzen.
Je kunt je afvragen hoe de psalm toen hij net gedicht was gebruikt werd: somt de psalmzanger dit allemaal op en prijzen de toehoorders dan God met eigen woorden of uitroepen of applaus of heftige hoofdknikken? Of wil hij dat we God prijzen door de woorden van het lied te zingen? Het lijkt erop dat er toen een praktijk was die we eerder uit Afrika kennen dan uit autochtone Europese kerken: een aangever (voorzanger of groep) die het lied zingt en een geestdriftige gemeenschap die het allemaal beaamt.

De beschrijvingen van de Eeuwige komen in drie golven, want driemaal is scheepsrecht: 1-6, 7-11 en 12-19/20. Het laatste vers valt uit de vorm, maar hoort er wel helemaal bij. Het onderstreept waarom de mensen die aangesproken worden, het volk van Israel in de eerste plaats en iedereen die met hen mee zich aangesproken voelt, alle reden heeft om zich in de lofzegging te geven: ze zijn anders dan andere volken door de Eeuwige aangeraakt en aangesproken. De vraag is dan wel hoe je daarmee omgaat: wordt Israel hier opgeroepen om zijn exclusiviteit te vieren, of is het meer een kwestie van `adel verplicht', waardoor Israel de eerst-aangewezene is om de lofzang aan te heffen?

De drie golven beginnen alle met een dubbelvers dat oproept tot de lofzang: de verzen 1, 7 en 12. Daarna volgen de beschrijvingen die alle samen vertellen hoe de Eeuwige zich doet kennen. Het is opvallend dat in elke ronde zowel de `kosmische' werkzaamheid bezongen wordt van God die de wereld schept en onderhoudt, alsook zijn ingrijpen waarmee Hij zijn neergeslagen volk Israel weer opricht en de stad Jeruzalem doet herrijzen. Er is een zekere parallellie of analogie tussen die twee in elke golf. De Eeuwige die het getal van de sterren overziet en ze stuk voor stuk bij name kent (4), brengt ook de verstrooide nakomelingen van Israel bijeen (2). Met de gewonden, de gebogenen en de lamgeslagenen (verbrokenen van hart) wordt in de eerste plaats bedoeld het eens-verstrooide Israel dat nu zichzelf in Jeruzalem hervindt, en in het verlengde ervan iedereen die zich in een dergelijke situatie herkent.
In de derde ronde willen alle woorden over de sneeuw en de hagel, het ijs en de uiteindelijke dooi misschien een analogie suggereren met de lotgevallen van Israel, dat na een winter van ballingschap nu ontdooit en dat in beide, de kou en de dooi, de werkzaamheid van God ziet.

Hierbij ervaren moderne mensen soms een hermeneutisch probleem: zowel in de natuurkrachten als in onze lotgevallen zien de meesten mensen niet meer onmiddellijk de werkzaamheid van God. Tegelijk leveren levensloop en natuur wel dikwijls de beelden aan voor ons vertellen over God. Van veel dingen die in de psalm worden genoemd, weten wij niet zo zeker of God ze wel doet. Toch zijn het wel de wonderen waarachter we het geheim van God vermoeden: de levenskracht van de natuur en de levensmoed van de mens, het wonder dat een gebroken mens weer gaat staan en dat een bevroren beek weer gaat stromen.

Er zijn nog een paar intrigerende momenten in de psalm. Wat de Eeuwige niet bevalt en wat wel (10-11) - daar wordt de kracht van paarden en mannenbenen genoemd. Die paarden zijn in bijbelse tijd oorlogsmachines. Bij mannenbenen denk je dan automatisch aan de ruiter die het paard bedwingt, of aan soldaten op het slagveld. Het is een typisch antiheroische uitspraak waarmee het bijbelse denken stelling neemt tegenover de heldencultus van alle tijden.

En boeiend is dat de verzen over sneeuw, ijs en dooi omsloten worden door verzen over het woord van de Eeuwige. Dat is uiteindelijk het meest bijzondere voor Israel: dat het volk woorden kreeg, leefregels waarin mensen zich door God zelf aangesproken en geroepen wisten. Dat vraagt om antwoord, nu eerst in lofzang en vervolgens in leven.

Boven deze psalm staat in de Septuaginta: Van Haggai en Zacharias. Niemand weet hoe die vermelding er is gekomen, maar het is wel duidelijk een lied bij het herstel van volk en stad na de ballingschap. Het is een lied van mensen die veel hebben meegemaakt en constateren dat ze door alles heen weer leven. Dat getuigt in de beleving van de psalmdichter niet van hun eigen veerkracht, maar van Gods genadige toewending. De lofprijzing is dan ook met bedoeld als gelovig machtsvertoon, maar als een vorm van, als dat bestaat, uitgelaten inkeer.