NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



 

Psalm 12 (11)
Schep waarheid, HEER,
en geef vrede tegen alle hoop in

Voor de koorleider. Op een achtsnarig instrument. Een psalm. Voor
David.

2. HEER, sta mij bij! Er zijn geen vromen meer,
verdwenen is de trouw onder de mensen.
3 Ze spreken leugens, ieder tot zijn naaste
met sluwe lippen en gespleten hart. -
4 Uerdelgen moge God die valse lippen,
die tongen met hun trotse taal,
5 Die zeggen: `Met de tong zijn wij almachtig,
ons wapen is de mond; wie kan ons aan?' -

6 `De nood van armen en het klagen van geringen,
Ik duld het niet meer; zegt de HEER,
`Ik red wie er om vraagt:
7 Het woord des HEREN is betrouwbaar,
gelouterd zilver, vrij van slijk. -
8 Gij, HEER, zult ons behoeden,
ons steeds beschermen tegen hen.
9. Al zijn wij door oneerlijkheid omgeven,
al heerst alom gemeen bedrog.

De psalm in de liturgie

Deze korte psalm komt in de liturgie weinig aan bod. Nooit op zondag na een eerste lezing, en slechts eenmaal in de week, na een lezing uit de brief van Jakobus waar bet gaat over mond en tong en het kwaadspreken maar ook over het zegenen (zie Jak 3, 1-10; op zaterdag van de zesde week door het jaar, in de even jaren). De ambivalentie van dit ene orgaan waarmee we tot het beste en het slechtste in staat zijn, vindt in de psalm een passende ontmaskering, waarbij de
twee vormen van spreken in fel contrast tegen elkaar worden uitgespeeld (vg12-5 en 6-8; merkwaardig genoeg laat men de eigen woorden van de HEER (v 6) in de liturgische schikking weg...!). Daarbuiten bidden we de psalm nog in het Getijdengebed, eenmaal om de vier weken, op dinsdag van de eerste week, in de lezingendienst.
Een citaat van Augustinus wordt op kop van de psalm aangehaald en orienteert het gebed: Tot ons, mensen in nood, heeft God de Vader zijn Zoon willen zenden. Hiermee wordt aan het reddend spreken van God, midden in de psalm, een naam gegeven: `Ik red' (v 6) betekent: `Ik zend Jezus, mijn Zoon, de redder.' Hieronymus zegt hetzelfde:
`Nu sta ik op' (v 6) verklaart hij met de woorden: `Nu zend ik mijn Zoon en maak Hem tot redding voor de volkeren:

Een psalm van alle tijden, een actuele psalm

Al bidden we deze psalm relatief weinig in de liturgie, toch is het een psalm van alle tijden, die we dus telkens opnieuw kunnen bidden, samen met het lezen van de krant of het kijken naar het nieuws op het beeldscherm. In gebalde vorm weet de dichter een hele context op te roepen waar leugen en laster zegevieren, waar mensen corruptie zaaien en geweld plegen. Juist binnen die context bidt de gemeenschap om hulp.

Het openingswoord is eenvoudig: `Red, HEER!' Meestal wordt dit in het meervoud vertaald: `Red ons, HEER; maar het brevier koos voor het enkelvoud: `HEER, sta mij bij!' Feitelijk staan we voor een collectieve klaagpsalm, met in het hart een orakelwoord en over heel de psalm de sterke inslag van de wijsheidsliteratuur.

Na die openingskreet in pure gebedsvorm laat de dichter een filosoof of een journalist aan het woord. Deze beschrijft het tijdsgebeuren waarbij zijn aandacht zich concentreert op mond en tong, op hart en lippen: alles is dubbel, gelogen, trotse aanmatiging en valsheid. `Er zijn geen vromen meer.' In een paar verzen roept hij een totaal ontwrichte situatie op. Als toppunt van deze verloedering laat hij in directe rede die mensen zelf aan het woord: `Met de tong zijn wij almachtig, ons wapen is de mond; wie kan ons aan?' Zo eindigt de eerste helft van de psalm. Het beeld is pessimistisch. Juist tegen
deze verdorven achtergrond verwacht de gemeenschap dat God de HEER tussenkomt: `Red ons, HEER', en `Verdelgen moge God (letterlijk staat er: `de HEER') die valse lippen' (w 2a en 4).

Een dergelijke schets van de actuele situatie krijgen we vaker te horen in de Bijbel, met name in de profetische literatuur. `Er is geen waarheid, geen medelijden, geen kennis van God meer in het land' (Hosea 4, 1). Micha, de tijdgenoot van Jesaja, eindigt zijn weeklagen met een van de krachtigste gedichten uit zijn boek, juist voordat hij met hoopvolle beloften alles afsluit:

De vrome is uit het land verdwenen,
een rechtschapene onder de mensen is niet meer te vinden;
iedereen loert op bloed
en maakt jacht op elkaar.
Hun handen zijn een boosaardig vangnet;
de vorst stelt eisen wil hij zijn plicht doen;
om recht te spreken laat de rechter zich betalen;
de machthebber zegt wat zijn hebzucht hem ingeeft.
Alles wordt verdraaid.
Zelfs de goede onder hen is als een distel,
de rechtschapene is erger dan een doornhaag. (... )
Geloof uw naaste niet,
vertrouw niet op een vriend
en bewaak de poort van uw mond
voor de vrouw die in uw armen rust.
(uit: Mi 7, 2-7)

Jeremia klaagt dat je alle straten van Jeruzalem mag doorkruisen, maar `nergens nog een mens vindt die de rechtvaardigheid beoefent en de trouw nastreeft' (Jer 5, 1). Wat nog pijnlijker klinkt en misschien nog directer onze hedendaagse onverschilligheid oproept, zijn de woorden van de jongste Jesaja: `De rechtvaardige wordt van kant gemaakt en niemand die erom geeft; de getrouwen worden weggerukt, en niemand die er acht op slaat' (Jes 57, 1; vgl 59, 14v.).
De profeet en de psalmist klagen aan en ontmaskeren wat leugen en bedrog is, laster en ontwrichting van de sociale orde. Hen lezen betekent: kritisch staan binnen mijn eigen leefpatroon. Maar behalve aanklagen leren ze ons ook midden in die hel met vertrouwen te bidden en te hopen tegen alle hoop in. Ze wachten op een woord van de HEER.

Micha eindigt zijn klagen met een heel zuivere gebedshouding:
Ik daarentegen blijf wakend uitzien naar de HEER,
blijf hopen op de God die mij zal redden:
mijn God zal mij verhoren! (Mi 7, 7)

Zo doet ook onze psalmist. Plotseling breekt dan het bevrijdende woord van de HEER door onder zijn bidden: `Thans richt Ik mij op, zegt de HEER, om de verdrukking van de armen!' De HEEx richt zich op, verheft zich, verrijst (van het werkwoord qoem, dat met opstanding en verrijzenis alles te maken heeft; vergelijk het Talita, qoemi! uit het evangelie). In de schrijnende nood van de armen breekt een woord van de HEER door, en dat woord is daad: redding, yesjoeah.
Het gebed van de opening (`Red ons, HEER!') wordt verhoord. God kan alles. Een ding kan Hij echter niet: onverschillig zijn voor de kreet van de verdrukten. Dat is het geloof van profeten en psalmisten. Wie door het blijven beoefenen van de psalmen met deze gedachte vertrouwd is, verliest nooit de moed, blijft, zoals Micha, `hopen op
de HEER; en vindt tot in zijn hart de ingevingen om telkens weer met de HEER op te staan en het op te nemen voor de verdrukten.

Het gedicht laat op dit sterke woord van de HEER een commentaar volgen, juist zoals er in de eerste helft van de psalm een commentaar was op het spreken van de mensen vol leugen en trots. Nu mediteert de filosoof op die onvergelijkelijke taal van de HEER. In de vertaling van de KBS en het boek der Psalmen (Ida Gerhardt en Maria van der Zeyden) klinkt dit als volgt:

Taal des HEREN, stralende taal,
als zilver, puur uit de smeltkroes,
gezuiverd tot zevenmaal toe.

Deze zevenvoudige loutering is in onze psalmvertaling van het Getijdengebed weggevallen... Tot in de dichterlijke kwaliteit blijft de taal des HEREN hier stralen en de schoonheid ervan biedt reeds troost en hoop. De psalm eindigt met het vertrouwvolle rechtstreekse gesprek met de HEER: `Gij, HEER, zult ons behoeden...' (`En Gij, HEER,
handelt naar uw woord; lezen we in de andere vertaling. Beide zijn mogelijk.) Maar de allerlaatste woorden herinneren aan de opening: het kwaad is nog niet uit de wereld. Met realisme blijven we de ellende onder ogen zien, maar we bezitten een woord van de HEER, en dat geeft hoop tegen alle hoop in!

Poezie

Wie dit gedicht bekijkt vanuit de vorm, ontdekt een zeer harmonische opbouw, waarbij in de buik van de compositie krachtig tegenover elkaar de knechtende taal van de aanmatiging en de bevrijdende taal van de HEER staan.

A. (v 2a): Red ons HEER. Een gebed

--B. (v 2b-5a): Mensen beliegen elkaar: een commentaar op het tijdsgebeuren

-----C. (v 5b): de taal van de aanmatiging, in directe rede
-----C': (v 6): de taal van de HEEx, in directe rede

--B': (v 7): commentaar op de taal van de HEER, gezuiverd tot zevenmaal toe

A'. (v 8-9): een hernieuwd gebed, met een wederoproepen van de blijvende context.

Ondanks die wat complexe geledingen waar verschillende rollen en standpunten afwisselend ter sprake komen, is het gedicht toch vereend dankzij bet gekozen register van bet semantische veld. Alles houdt er immers verband met `taal': mond, lippen, tong, woorden, hart. Zo ontstaat een sterk gedicht dat bij bet veelvuldig bidden toch niet verslijt.

De psalm bidden is zich overgeven aan die verschillende stemmen: de goede en de kwade, de stichtende en reddende tegenover de vernietigende. Alleen zo worden we rijper, onderkennen we het kwaad tot in het eigen hart en leren we het te benoemen en er afstand van te nemen. Een rabbijns commentaar zegt in verband met v 3-4 dat wanneer er lasterpraatjes worden doorgegeven, er telkens drie slachtoffers vallen: degene over wie men spreekt, degene die spreekt
en degene die luistert (rabbi Samuel bar Nahman). Ook de woestijnvaders kenden die gedachte met betrekking tot het kwaadspreken.

Niet toevallig zingen we die psalm als beurtzang bij Jakobus 3: de wijsheidsleer van Jakobus over tong, mond en hart vindt in de psalm een biddende echo.

Bijzonder origineel in deze psalm is de kracht van het orakelwoord dat plotseling midden in bet gebed doorbreekt. Ons bidden staat open op een woord van de HEER. Wij richten ons tot Hem, maar Hij kan plotseling in bet midden van ons spreken verschijnen, zelf het woord nemen en al onze verwachtingen invullen. Zo doet Hij in menig psalmgedicht. In Ps 85 beperkt die interventie zich tot een woord: `Vrede!' (Sjalom!) is het woord van de HEER. In dat ene woord zegt Hij alles: gerechtigheid, trouw, genade, herstel en redding (zie de tweede helft van Ps 85).

Blijven bidden

Hoe kort ook: laat ons deze psalm regelmatig bidden, verwonderd over alles wat er in die luttele woorden opgetekend staat. Niets is zo typisch bijbels dan bet krachtige vermogen om binnen de bestaande ellende die onverbloemd beschreven wordt en bet hele gedicht als het ware omcirkelt, te blijven bidden en daarbinnen een reddend woord van God te vernemen. De Kerkvaders staan in die zuivere bijbelse traditie wanneer ze eensgezind aan dat woord een naam geven: Jezus, de Zoon.
Geef vrede, Heer, geef vrede, breng redding tegen alle hoop in, hier en in bet heilige Land, in Centraal-Afrika, in Afghanistan en in I rak. Red ons, HEER, omwille van uw Naam, uw Zoon, uw Jezus.