NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis


Kunstgeschiedenis

Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen
Renaissance
Barok en Rococo
Negentiende Eeuw
Twintigste Eeuw



 

Psalm 32.
Een boetpsalm.
Psalm 32 is als geschreven aan den voet van het kruis van Golgotha.
Het is een van de zeven boetpsalmen van de oude kerk, die wij hebben leeren kennen als liederen, waaruit een innig zondebesef en een groot geloof spreken 1). Dit echt persoonlijke gedicht was de lievelingspsalm van den kerkvader Augustinus. ,>Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo misleiden wij onszelven en de waarheid is in ons niet; indien wij onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid". Die woorden uit den eersten brief van Johannes 2) zijn de korte samenvatting van den inhoud van dit lied, aangeheven door iemand, die pas na heftigen strijd voor God durfde te zijn wie hij was: een zondaar. Hier klinkt bijna het volle Evangelie van zonde en genade, ofschoon de naam van Jezus er natuurlijk in ontbreekt. Het wezen der zonde als afval van den hoogen God en opstandigheid tegen Zijn heilige geboden en het wezen der genade als schuldvergiffenis komen hier beide tot hun recht. Het is alsof hier het kruis is opgericht, en daarbij staat David, die zich als de tollenaar op de borst slaat en bidt: "O God, wees mij zondaar genadig!"
Deze psalm is een soort autobiographie (een eigen levensbeschrijving ). Zonder jaartallen en overbodige bijzonderheden, geeft de dichter ons een inzicht in een crisistijd van zijn geestelijk leven. Door de diepte
1) Zie blz. 123. - 2) 1: 9.

van zielenood en gewetenswroeging heen, door stormen van worsteling met zichzelf en met God komt hij tot belijdenis van zonde en tot het vaste blijde geloof in de vergeving der zonden. Hier spreekt een verontrust geweten, dat echter niet onrustig is gebleven, doch rust heeft gevonden in God.
Opschri f t.
1. Een leerdicht.
(of: een onderwijzing of meditatie; eigenlijk: een lied, dat zijn grond vindt in een machtige, uit Goddelijke openbaring stammende wetenschap)
Van David.
De zegen der schuldvergiffenis.
1. Welgelukzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.
2. Welgelukzalig de mensch, wien de Heere de onge
rechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.
3. Toen ik (mijn zonden) verzweeg, kwijnde mijn gebeente weg,
vanwege mijn kreunen (om hulp) den ganschen dag.
4. Want bij dag en bij nacht woog Uwe hand zwaar op mij; mijn merg verdroogde als in zomerhitte, mijn merg verdroogde als in zomerhitte. 1)
Het gaat hier om den zegen van de schuldvergiffenis. Om zijn groote vreugde over de kennis daarvan
j tot uiting te brengen, zegt de dichter in de verzen 1 en 2 driemaal zoo ongeveer hetzelfde, zooals een kind, dat buiten zichzelf is van blijdschap en dankbaarheid, telkens hetzelfde kan prevelen. Dat is nu de daad Gods, wil hij zeggen, waarop het aankomt. Het is een geheim tusschen God en de ziel, waarover
men alleen maar kan jubelen en aanbidden.
,
1) De herhaling vindt haar grond in het Sela van den tekst.
Doch zoo ver was hij niet ineens.
Hij heeft eerst zijn zonde voor God verborgen (3), en toen werd het al duisterder en somberder in zijn leven. Zijn geweten klaagde hem voortdurend aan als een boetprofeet: ,>Gij zijt die man!" Het werd zoo erg, dat hij de zielesmart als een soort physieke pijn gevoelde; het was hem alsof hij in de heete oosterzon liep zonder eenige beschermende schaduw (4). Dan komt (hoe weten wij niet; God heeft met ieder Zijner kinderen Zijn eigen geheimenis, Zijn eigen "verborgenheid" ) de beslissende wending:
Zondebelijdenis.
5. Mijne zonde maakte ik U bekend,
en mijn ongerechtigheid heb ik niet verheimelijkt.
Ik dacht: ik wil belijdenis doen van mijn overtredingen voor den Heere.
Toen hebt Gij de ongerechtigheid mijner zonde vergeven,
toen hebt Gij de ongerechtigheid mijner zonde vergeven. 1)
6. Hierom zal iedere vrome tot U bidden in vindenstijd;
voorwaar, als clan geweldige wateren hem overstroomen, tot hem zullen zij niet genaken.
7. Gij zijt mij een bescherming,
Gij bewaart mij voor benauwdheid;
met jubelzangen van bevrijding omringt Gij mij,
met jubelzangen van bevrijding omringt Gij mij. 1)
De zondebelijdenis verlost hem dus uit zijn zielenood. Gelijk de verloren zoon vindt hij den Vader, die hem omhelst en alles vergeeft, die blijde is en anderen blijde maakt. "En zij begonnen vroolijk te zijn."
De psalm zou hier uit kunnen zijn, maar er volgt
1) De herhaling vindt haar grond in het Sela van den tekst.
Nog een onderwijzing, een soort toepassing, misschien wel van een andere hand, misschien ook later door denzelf den dichter (David?) eraan toegevoegd. De verloren zoon en boetvaardige tollenaar hult zich hier in het gewaad van een wijsheidsleeraar:
Een onderwijzing.
8. Ik zal u een onderwijzing geven,
(Ik = de dichter; u = de lezers of hoarders ) en ik zal u den weg wijzen, then gij moet gaan; ik zal (u) raad geven,
mijn oog zal op u letten.
9. Weest niet gelijk een paard,
gelijk een muilezel zonder verstand,
die slechts te breidelen zijn met teugel, toom en halster: als zij tot u gebracht moeten worden.
10. De goddelooze heeft vele smarten; maar die op den Heere vertrouwt -goedertierenheid omringt hem.
11. Weest vroolijk in den Heere,
en verheugt u, gij rechtvaardigen,
en zingt vroolijk, alle gij oprechten van hart!
Deze vermaning en oproep om God te verheerlijken - hoe schoon ook - steekt wel eenigszins af tegen de eerste helft van den psalm. De toon is hier meer conventioneel, terwijl hij eerst zeer persoonlijk was. Hier spreekt de wijsheidsleeraar, die op tamelijk nuchtere wijze het voor en tegen van vroomheid en goddeloosheid tegenover elkander stelt.

Op drie korte woorden wil ik den vinger leggen voor die lezers, die nog iets meer wenschen dan louter vertaling en zakelijke verklaring.
Het eerste ontleen ik aan vers 3: "Toen ik mijn zonden verzweeg." Die neiging kennen wij allen wel, naar ik aanneem. Er zijn er zelfs in ons goede land,
186
die in die houding volharden tot in de ure des doods. Als dit het geval is, wordt het een mislukt leven en een naakte dood. Een iegelijk sterft zijn eigen dood; lang draagt hij then met zich mede, tot hij ineens naar buiten breekt en ons overmeestert. Maar als dit geschiedt, zonder dat wij onze starre houding tegenover den heiligen God lieten varen en open tegenover Hem kwamen te staan, is het vreeselijk. Er ligt over veler leven een soort slagschaduw, en geestelijk vorderen zij bij allen ernst, braafheid en welwillendheid niet, omdat ze van God wegvluchten, zoodra het aankomt op het zeggen van: Ik heb niet gewild. Toen ik mijne zonden verzweeg - was ik bezig mijzelf te ruineeren, mijn leven tot mislukking te doemen en mijn dood te maken tot een harden meester, die nooit weer van mij wijkt.

Het tweede woord staat in vers 5: Ik dacht: ik wil belijdenis doen van mijne overtreding voor den Heer. Deze gedachte, weldra omgezet in de daad, werd in het leven van den psalmist de groote wending. Het is dan ook het keerpunt in eens menschen leven. Dan wordt de hellevaart verkeerd in hemelvaart. Mensch zijn is: kunnen en mogen denken, nadenken over God en over onszelf> over Zijne genade en over onze schuld. Het is ook: die gedachten kunnen en mogen omzetten in de daad der belijdenis. En dan zegt God, zoo duidelijk, dat wij het hooren en tegelijk moeten gelooven: Uwe zonden zijn u vergeven. Want zo is Hij: Hij vergeeft gaarne en menigvuldiglijk.

Het laatste woord is uit vers 6: In vindenstijd. Dit is een schoon en tevens een angstig woord. Het legt
uwe beslissing in het heden. Nu is het nog de tijd, dat God u kan vinden en dat gij God kunt vinden. Heden, indien gij Zijne stem hoort... Dat is Goddelijke onontwijkbare eisch en gave: nu moeten en kunnen wij nog vinden en God wil Zich nog laten vinden:
Dies zal tot U een ieder van de vromen
in vindenstijd met ootmoed smeekend komen.
Op Uw woord, o Leven van ons leven werpen wij het doodskleed af - en wij doen dat nu reeds. God komt en werpt ons het levenskleed om de naakte schouders. De dood is immers verslonden tot overwinning.