|
|
|
Psalm 32.
Een boetpsalm.
Psalm 32 is als geschreven aan den voet van het kruis van Golgotha.
Het is een van de zeven boetpsalmen van de oude kerk, die wij hebben leeren
kennen als liederen, waaruit een innig zondebesef en een groot geloof
spreken 1). Dit echt persoonlijke gedicht was de lievelingspsalm van den
kerkvader Augustinus. ,>Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben,
zoo misleiden wij onszelven en de waarheid is in ons niet; indien wij
onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden
te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid". Die woorden
uit den eersten brief van Johannes 2) zijn de korte samenvatting van den
inhoud van dit lied, aangeheven door iemand, die pas na heftigen strijd
voor God durfde te zijn wie hij was: een zondaar. Hier klinkt bijna het
volle Evangelie van zonde en genade, ofschoon de naam van Jezus er natuurlijk
in ontbreekt. Het wezen der zonde als afval van den hoogen God en opstandigheid
tegen Zijn heilige geboden en het wezen der genade als schuldvergiffenis
komen hier beide tot hun recht. Het is alsof hier het kruis is opgericht,
en daarbij staat David, die zich als de tollenaar op de borst slaat en
bidt: "O God, wees mij zondaar genadig!"
Deze psalm is een soort autobiographie (een eigen levensbeschrijving ).
Zonder jaartallen en overbodige bijzonderheden, geeft de dichter ons een
inzicht in een crisistijd van zijn geestelijk leven. Door de diepte
1) Zie blz. 123. - 2) 1: 9.
van zielenood en gewetenswroeging heen, door stormen van worsteling met
zichzelf en met God komt hij tot belijdenis van zonde en tot het vaste
blijde geloof in de vergeving der zonden. Hier spreekt een verontrust
geweten, dat echter niet onrustig is gebleven, doch rust heeft gevonden
in God.
Opschri f t.
1. Een leerdicht.
(of: een onderwijzing of meditatie; eigenlijk: een lied, dat zijn grond
vindt in een machtige, uit Goddelijke openbaring stammende wetenschap)
Van David.
De zegen der schuldvergiffenis.
1. Welgelukzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.
2. Welgelukzalig de mensch, wien de Heere de onge
rechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.
3. Toen ik (mijn zonden) verzweeg, kwijnde mijn gebeente weg,
vanwege mijn kreunen (om hulp) den ganschen dag.
4. Want bij dag en bij nacht woog Uwe hand zwaar op mij; mijn merg verdroogde
als in zomerhitte, mijn merg verdroogde als in zomerhitte. 1)
Het gaat hier om den zegen van de schuldvergiffenis. Om zijn groote vreugde
over de kennis daarvan
j tot uiting te brengen, zegt de dichter in de verzen 1 en 2 driemaal
zoo ongeveer hetzelfde, zooals een kind, dat buiten zichzelf is van blijdschap
en dankbaarheid, telkens hetzelfde kan prevelen. Dat is nu de daad Gods,
wil hij zeggen, waarop het aankomt. Het is een geheim tusschen God en
de ziel, waarover
men alleen maar kan jubelen en aanbidden.
,
1) De herhaling vindt haar grond in het Sela van den tekst.
Doch zoo ver was hij niet ineens.
Hij heeft eerst zijn zonde voor God verborgen (3), en toen werd het al
duisterder en somberder in zijn leven. Zijn geweten klaagde hem voortdurend
aan als een boetprofeet: ,>Gij zijt die man!" Het werd zoo erg,
dat hij de zielesmart als een soort physieke pijn gevoelde; het was hem
alsof hij in de heete oosterzon liep zonder eenige beschermende schaduw
(4). Dan komt (hoe weten wij niet; God heeft met ieder Zijner kinderen
Zijn eigen geheimenis, Zijn eigen "verborgenheid" ) de beslissende
wending:
Zondebelijdenis.
5. Mijne zonde maakte ik U bekend,
en mijn ongerechtigheid heb ik niet verheimelijkt.
Ik dacht: ik wil belijdenis doen van mijn overtredingen voor den Heere.
Toen hebt Gij de ongerechtigheid mijner zonde vergeven,
toen hebt Gij de ongerechtigheid mijner zonde vergeven. 1)
6. Hierom zal iedere vrome tot U bidden in vindenstijd;
voorwaar, als clan geweldige wateren hem overstroomen, tot hem zullen
zij niet genaken.
7. Gij zijt mij een bescherming,
Gij bewaart mij voor benauwdheid;
met jubelzangen van bevrijding omringt Gij mij,
met jubelzangen van bevrijding omringt Gij mij. 1)
De zondebelijdenis verlost hem dus uit zijn zielenood. Gelijk de verloren
zoon vindt hij den Vader, die hem omhelst en alles vergeeft, die blijde
is en anderen blijde maakt. "En zij begonnen vroolijk te zijn."
De psalm zou hier uit kunnen zijn, maar er volgt
1) De herhaling vindt haar grond in het Sela van den tekst.
Nog een onderwijzing, een soort toepassing, misschien wel van een andere
hand, misschien ook later door denzelf den dichter (David?) eraan toegevoegd.
De verloren zoon en boetvaardige tollenaar hult zich hier in het gewaad
van een wijsheidsleeraar:
Een onderwijzing.
8. Ik zal u een onderwijzing geven,
(Ik = de dichter; u = de lezers of hoarders ) en ik zal u den weg wijzen,
then gij moet gaan; ik zal (u) raad geven,
mijn oog zal op u letten.
9. Weest niet gelijk een paard,
gelijk een muilezel zonder verstand,
die slechts te breidelen zijn met teugel, toom en halster: als zij tot
u gebracht moeten worden.
10. De goddelooze heeft vele smarten; maar die op den Heere vertrouwt
-goedertierenheid omringt hem.
11. Weest vroolijk in den Heere,
en verheugt u, gij rechtvaardigen,
en zingt vroolijk, alle gij oprechten van hart!
Deze vermaning en oproep om God te verheerlijken - hoe schoon ook - steekt
wel eenigszins af tegen de eerste helft van den psalm. De toon is hier
meer conventioneel, terwijl hij eerst zeer persoonlijk was. Hier spreekt
de wijsheidsleeraar, die op tamelijk nuchtere wijze het voor en tegen
van vroomheid en goddeloosheid tegenover elkander stelt.
Op drie korte woorden wil ik den vinger leggen voor die lezers, die nog
iets meer wenschen dan louter vertaling en zakelijke verklaring.
Het eerste ontleen ik aan vers 3: "Toen ik mijn zonden verzweeg."
Die neiging kennen wij allen wel, naar ik aanneem. Er zijn er zelfs in
ons goede land,
186
die in die houding volharden tot in de ure des doods. Als dit het geval
is, wordt het een mislukt leven en een naakte dood. Een iegelijk sterft
zijn eigen dood; lang draagt hij then met zich mede, tot hij ineens naar
buiten breekt en ons overmeestert. Maar als dit geschiedt, zonder dat
wij onze starre houding tegenover den heiligen God lieten varen en open
tegenover Hem kwamen te staan, is het vreeselijk. Er ligt over veler leven
een soort slagschaduw, en geestelijk vorderen zij bij allen ernst, braafheid
en welwillendheid niet, omdat ze van God wegvluchten, zoodra het aankomt
op het zeggen van: Ik heb niet gewild. Toen ik mijne zonden verzweeg -
was ik bezig mijzelf te ruineeren, mijn leven tot mislukking te doemen
en mijn dood te maken tot een harden meester, die nooit weer van mij wijkt.
Het tweede woord staat in vers 5: Ik dacht: ik wil belijdenis doen van
mijne overtreding voor den Heer. Deze gedachte, weldra omgezet in de daad,
werd in het leven van den psalmist de groote wending. Het is dan ook het
keerpunt in eens menschen leven. Dan wordt de hellevaart verkeerd in hemelvaart.
Mensch zijn is: kunnen en mogen denken, nadenken over God en over onszelf>
over Zijne genade en over onze schuld. Het is ook: die gedachten kunnen
en mogen omzetten in de daad der belijdenis. En dan zegt God, zoo duidelijk,
dat wij het hooren en tegelijk moeten gelooven: Uwe zonden zijn u vergeven.
Want zo is Hij: Hij vergeeft gaarne en menigvuldiglijk.
Het laatste woord is uit vers 6: In vindenstijd. Dit is een schoon en
tevens een angstig woord. Het legt
uwe beslissing in het heden. Nu is het nog de tijd, dat God u kan vinden
en dat gij God kunt vinden. Heden, indien gij Zijne stem hoort... Dat
is Goddelijke onontwijkbare eisch en gave: nu moeten en kunnen wij nog
vinden en God wil Zich nog laten vinden:
Dies zal tot U een ieder van de vromen
in vindenstijd met ootmoed smeekend komen.
Op Uw woord, o Leven van ons leven werpen wij het doodskleed af - en wij
doen dat nu reeds. God komt en werpt ons het levenskleed om de naakte
schouders. De dood is immers verslonden tot overwinning.
|
|
|