|
|
|
Psalm 33.
Gods woord, Gods raad, Gods oog.
Deze hymne, die hier en daar overgaat in den toon van een danklied, prijst
God in heerlijke woorden. Zijn woord, Zijn raad, Zijn oog worden bezongen
en hoogelijk verheven. De taal is eenvoudig, doch krachtig en levendig,
en hier worden diepe waarheden uitgesproken, die den geestelijken rijkdom
van Gods gemeente aller eeuwen uitmaken. Of liever: ze worden niet uitgesproken,
maar uitgezongen. Van begin tot einde is het een Te Deum Laudamus (_ wij
prijzen U, o God!).
De Bijbel doet trouwens op geen enkele bladzijde iets anders clan God
prijzen.
Wij hebben elken dag veel op Hem en op Zijn bestuur aan te merken; elkander
steken wij nog wel eens in de hoogte, maar als het God betreft, valt het
voor
188
velen heel moeilijk Hem en Zijn bestuur ongeveinsd te prijzen.
De Bijbel plaatst echter den mensch heelemaal onderaan en God bovenaan:
Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen Naam.
Dit loflied is een weeskind, dat wil zeggen dat alle opschrift ontbreekt.
In de Grieksche vertaling wordt David als dichter genoemd; nieuwe onderzoekers
denken wel aan een leerling van Jesaja, dus drie eeuwen later dan David.
Het is echter niet van belang wiens naam erboven zou kunnen staan; dit
is in zekeren zin een onpersoonlijk lied. En wij mogen het op de lippen
nemen, mits we ermee instemmen. De psalm vertoont een regelmatigen kunstigen
bouw. Eerst vermaant iemand, ik neem aan: een priester, de gemeente om
God te loven. Daarna volgt een viervoudige geloofsbelijdenis. In een drievoudigen
koorzang worden vervolgens Gods woord, Zijn raad en Zijn oog bezongen,
terwijl het lied sluit met een verzekering van vertrouwen ( priesterzang?
) .
De priester spreekt:
1. Zingt vroolijk tot des Heeren eer, gij rechtvaardigen;
lofprijzing betaamt den oprechten.
2. Looft en dankt den Heere met de citer,
zingt Hem ter eere met de tiensnarige harp. 3. Zingt Hem ter eere blijde
een nieuw lied;
speelt luide met heerlijk jubelgeschal!
Viervoudige geloolsbelijdenis der gemeente:
4. Voorwaar: betrouwbaar is des Heeren woord,
en al Zijn werk is waarachtig;
5. Hij heeft gerechtigheid en recht lief;
de aarde is vol van de goedertierenheid des Heeren.
Koorzang: GODS WOORD.
6. Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt,
en door den geest Zijns monds al hun heir.
7. Hij verzamelt de wateren der zee als in ee.i lederea zak. Hij legt
de groote wateren in schatkameren.
8. De geheele aarde moet voor den Heere vreezen, alle wereldbewoners moeten
vrees voor Hem koesteren,
9. Want Hij spreekt en het wordt, Hij gebiedt en het blijft bestaan.
Vervolg van den koorzang: GODS RAAD.
10. De Heere vernietigt den raad der heidenen,
Hij verijdelt de plannen der volkeren.
11. Maar de raad des Heeren -- die bestaat eeuwig,
de gedachten Zijns harten tot in alle geslachten.
12. Heil het volk, welks God de Heere is.
het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft
Vervolg van den koorzang: GODS OOG.
13. Van uit den hemel schouwt de Heere neder,
Hij slaat alle kinderen der menschen gade.
14. Van uit Zijn vaste woonplaats blikt Hij neer
naar alle aardbewoners,
15. Hij, die alleen hun hart formeert,
die al hunne werken doorgrondt.
16. Geen koning behaalt de zege door groote kracht,
geen held wordt geeerd door groote sterkte;
17. het paard stelt teleur, als het gaat om overwianing,
en zijn groote kracht helpt niet om te ontkomen.
18. Ziet, des Heeren oog rust op degenen, die Hem vreezen
op degenen, die op Zijne goedertierenheid hopen,
19. ten einde hunne ziel van den dood te redden
en hen in het leven te behouden in tijd van hongers nood.
Priesterzang:
20. Onze ziel verbeidt den Heer;
Hij is onze hulp en ons schild.
21. Waarlijk, in Hem verheugt zich ons hart,
omdat wij vertrouwen op Zijn heiligen naam.
22. Uwe goedertierenheid, Heere, moge over ons uitgespreid zijn,
gelijk wij op U hopen.
Eenige opmerkingen mogen dezen psalm, welks verklaring geene moeilijkheden
biedt, hier en daar eenigszins toelichten.
In het eerste vers heet de gemeente oprechten, rechtvaardigen. Dat beteekent
niet, dat de leden dier gemeente zonder feil of smet waren, doch dat ze
bereid waren zich te houden aan het verbond Gods. Het nieuwe lied van
vers 3 is de psalm, die straks volgt: vers 6 v.v., en die wordt ingeluid
met bazuingeschal (vers 3 ) .
In de geloofsbelijdenis (vers 4 en 5) spreekt de gemeente uit, dat God
een God is, waarop men kan vertrouwen; bij Hem is geen plaats voor willekeur.
Wat Hij denkt en doet, is goed. Het laatste deel van vers 5: De aarde
is vol van de goedertierenheid des Heeren doet denken aan het engelenlied
van Jesaja 6.3:
Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen, Zijne heerlijkheid
vervult de gansche aarde!
Dit behoort tot het allerheerlijkste en allerhoogste wat iemand ooit van
God kan zeggen. De belijdenis stamt dan ook uit den hemel; als wij ze
uitspreken, spreken wij ze na. Dat de aarde inderdaad, niettegenstaande
alles wat daartegen schijnt te pleiten, vol is van de goedertierenheid
des Heeren, wordt nader betuigd en uitgewerkt in de verzen 6-19, het kernstuk
van den psalm, waarschijnlijk gezongen door een koor. Dit koor, afbeelding
en representant van het hemelsche engelenkoor, zingt van drieerlei: van
Gods woord, van Gods raad, van Gods oog.
De verzen 6-9, die zingen van Zijn scheppend woord, herinneren sterk
aan het scheppingsverhaal
191 uit Genesis 1. De scheppende en ordenende macht is hier het woord
Gods. Dit woord is tegelijk een daad, het doet iets, het is een drager
van krachten, die scheppen, vormen en ordenen. Er staat geschreven, dat
het woord Gods nooit ledig wederkeert, doch dat het iets groots doet en
"voorspoedig is bij alles waartoe God het zendt." 1) Gods woord
schept, het richt, het geneest, het roept menschen tot Zijn dienst. Van
dit alles weet onze dichter af, en hij weet ook, dat God alles schept
en ordent zonder moeite. Spelenderwijze verzamelt Hij de wateren der zee
en legt de groote wateren, dat zijn de oceanen en rivieren, in schatkameren,
dat is: Hij bepaalt voor die alle de plaatsen en de grenzen. De Rijn,
de Schelde, de Noordzee en de regenwolken, over die alle heerschte en
heerscht God. Hij schiep ze en Hij houdt ze in toom. Schepping en onderhouding
worden bedoeld in het bekende 9de vers, dat gewoonlijk niet geheel juist
wordt vertaald. Hij spreekt en het wordt (of: het ontstaat - hier is de
schepping bedoeld ), Hij gebiedt en het blijft bestaan (dat is de voorzienigheid,
de onderhouding van alle dingen ). De voorzienigheid is immers "de
almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde
mitsgaders alle schepselen als met Zijne hand onderhoudt, en alzoo regeert,
dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren,
spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede en alle dingen,
ons niet bij geval maar van Zijne vaderlijke hand ons toekomen."
Gods raad wordt bezongen in de verzen 10-12. Het zou mogelijk kunnen zijn
dat de dichter in vers 10
1) Jesaja 55: 11.
doelt op een overwinning, door Israel op vijanden behaald, maar dit is
onzeker en lijkt mij niet erg waarschijnlijk; in elk geval zijn de termen
(evenals in 16 v.v. ) zeer algemeen. Tegenover den raad van menschen (,,der
volkeren") stelt de dichter den eeuwigen raad Gods, die de geschiedenis
beheerscht. Er is slechts Een, die aan het roer zit, en alle koningen
en machthebbers zijn nooit meer en anders dan de dienstknechten en uitvoerders
van Zijn raad. In den diepsten grond kan de geschiedenis slechts worden
verstaan van God uit. Heil het volk, dat op Hem vertrouwt en aan Zijn
hand durft te gaan, al moet het ook dikwijls met gesloten oog!
Het slot van den koorzang gaat over de alwetendheid
(13-15) en de almacht Gods (16-19). Dit is saamgevat in een zang op "des
Heeren oog" (vers 18), dat over alles gaat. De psalmist vindt hier
gelegenheid om het valsche en het ware vertrouwen tegenover elkander te
stellen. Valsch vertrouwen bouwt op koningen, op helden, op paarden; het
ware geloof wacht alleen op God.
· Deze laatste gedachte wordt opgevangen en uitgewerkt in den priesterzang,
waarmede de psalm sluit, vers 20-22. Daar ziet men een venster naar de
toekomst geopend, waar de Heere van goedertierenheid en recht de helper
in allen nood zal zijn. Het zou schoon zijn en van groote beteekenis voor
ons geheele leven, indien het manmoedige geloofsvertrou^ wen, waarvan
deze psalmist zoo onbevangen en geestdriftig getuigt, ook ons deel werd.
Wij zouden sterk en blijde worden in God zooals Hij inderdaad
P 13 193 is: een God, sterk van woord, wijs van raad en met een alziend
oog.
Deze God van psalm 33 wil ook onze God zijn. Slechts een ding vraagt Hij
van ons: absoluut vertrouwen, algeheele overgave des geloofs. Een geloof,
dat alleen maar luistert en ziet, en dat handelt naar Zijn geboden en
naar de leiding van Zijn Geest. Een geloof, dat ontvangt ook zonder te
vragen.
Is het u wel opgevallen> dat de dichter van psalm 33 niets aan God
vraagt? Hij was toch ook een mensch in nood, doch geen enkele vraag komt
over zijn lippen. Hij aanbidt alleen maar, hij zingt, hij jubelt. Hij
is zoo blijde en zoo sterk in God, dat hij Hem alleen maar prijzen, danken
en loven kan. Misschien kunnen wij dit oak van den psalmist leeren; de
les is niet gemakkelijk, want de mensch is altijd geneigd naar de golven
te zien. Maar God is immers Koning en wij zijn, als wij Hem verwachten,
veilig bij Hem, ook al klagen wij niet en vragen wij niet. Als Gemeente
van Jezus Christus mogen wij het gelooven en eruit leven en ook erbij
sterven: ,>dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en in sterven,
niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben",
die mijns harten vrede zijt en de eenig ware ruste.
|
|
|