|
|
|
Psalm 48.
De eeuwige stad
De dichter van psalm 48 schrijft een krachtigen en schoonen stijl.
Men heeft hem wel gehouden voor Jesaja, wiens stijl ook uitmunt door kracht
en schoonheid, en die evenals deze dichter Jerusalem liefheeft met een
teere liefde. Toch kan dit niet juist zijn. Uitdrukkingen in het lied
doen ons vermoeden, dat de psalmist buiten Jerusalem woonde. Op een der
hooge feesten bezoekt hij - het was wel in den Israelietischen koningstijd,
misschien in den tijd van Jesaja, misschien ook wel een of twee eeuwen
eerder - met andere pelgrims de stad, en bezingt haar in een hooggestemd
loflied, waaruit een krachtig geloof en een diep en innig gevoel van verbondenheid
met de stad Davids spreken.
Voor hem is er op den aardbodem geen stad, die daarmede kan worden vergeleken.
Daar toch heeft God woorden gesproken, die geschiedenis hebben geschapen,
en daden gedaan, welke Zijn goedheid en grootheid openbaren. Daar is de
hemel open en God nabij. Daar gevoelt de psalmist zich nog meer thuis
dan in zijn eigen huis in de verre vaderstad; in feite is Jerusalem zijn
Vaderstad, daar staat zijn geestelijke en meest geliefde woning: de tempel
des Heeren. In stille verrukking wandelt hij door de straten en over de
wijde tempelvoorhoven. Dankbaarheid vervult zijn hart, dat hij die schoone
stad, die eeuwige stad (vers 9) mag zien en bezoeken, en dat God altijd
Zijn machtige hand beschermend over haar uitstrekte en - hij weet het
zeker - zal uitstrekken.
Jerusalem,
o stad, zoo hooggebouwd, uw pracht verrukt mijn oog.
Gij zijt mijn doel,
o schoongebouwde stad.
Hoe slaat mijn hart van vreugd!
Het is merkwaardig, dat in dezen psalm nergens de naam Jerusalem voorkomt.
Zooals een moeder haar kind dat ze zoo liefheeft, soms heelemaal niet
bij zijn eigenlijken naam noemt, doch dezen vervangt door allerlei liefkoozende
woorden, zoo doet de dichter hier met de stad zijns harten; hij noemt
haar: "stad Gods", -de vreugde der gansche aarde", -Zion"
(deze naam komt in het Oude Testament altijd naar voren, als het gaat
om Jerusalem als de stad van Gods openbaring en als tempelstad ),"stad
des grooten Konings", "stad van den Heere der heirscharen",
de ,,eeuwige" stad.
Van die "guldene hemelstad", zooals 1VIiddeleeu-.usche dichters
haar wel betitelen, zingt onze psalmist:
Opschri f t.
1. Een lied.
Een psalm.
Van de zonen van Korach.
(of: Voor de zonen van Korach)
Lof pryzing.
2. Groot is de Heere en zeer te prijzen
in de stad onzes Gods.
Zijn heilige berg,
3. zich schoon verheffend,
(misschien te vertalen: schoon als Nof = Memphis in Egypte; met kleine
wijziging van den tekst )
is de vreugde der gansche aarde.
De berg Zion, aan de heuvelzijden van het noorden,
(dit is een zinspeling op de ligging van den tempelberg, die aan de noordzijde
van Jerusalem lag; of misschien wordt hier de berg van Jerusalem vergeleken
met den Saafoon, een berg in het Noorden aan de Phoenicische kust, de
latere Mons Casius; Saafoon = noorden) is de stad des grooten Konings.
(voor "groot" wordt in deze verbinding een in het Hebreeuwsch
minder gewoon woord gebruikt; de uitdrukking doelt hier natuurlijk op
God, doch is in spijkerschriftteksten heel gewoon voor Assyrische koningen
)
4. In hare burchten heeft God
Zich bekend gemaakt als een vaste Burcht.
Redding uit gevaar.
5. Immers zie, de (vijandige) koningen
kwamen naar afspraak samen,
rukten gezamenlijk aan;
6. nauwelijks hadden zij (de stad ) gezien,
of zij werden sprakeloos van schrik;
zij werden door angst aangegrepen;
zij sloegen op de vlucht.
7. Siddering greep hen aldaar aan,
beving van smart als geboorteweeen. 8. Door een oostelijken storm
verbreekt Gij de schepen van Tarsis.
Feestlied.
9. Gelijk wij het (vroeger) hoorden,
zoo hebben wij het aanschouwd
in de stad van den Heere der heirscharen, in de stad onzes Gods, welke
de Heere eeuwig doet bestaan. De Heere doet haar eeuwig bestaan! 1)
10. 0 God, Uw goedertierenheid overpeinsden wij binnen in Uwen tempel.
11. Gelijk Uw naam, o God,
i) De herhaling vindt haar grond in het Sela van den tekst.
zoo reikt Uw roem
tot aan de einden der aarde.
Vol gerechtigheid is Uwe rechterhand.
12. De berg van Zion verheugt zich,
(berg van Zion = de bewoners van Jerusalem)
de dochteren van Juda jubelen
(dochteren van Juda = de inwoners van de steden van Juda in de omgeving
van Jerusalem)
over de gerichtsdaden, die Gij voltrekt.
Optocht.
13. Gaat rondom Zion,
en wandelt er omheen. Telt hare torens;
14. let nauwkeurig op hare bolwerken;
doorkruist hare burchten, opdat gij moogt verhalen
aan een toekomstig geslacht:
15. "Zie, zoo is God!"
Lof prijzing.
Onze God is voor eeuwig en altoos. Hij is het, die ons leidt.
De vertaling is in sommige verzen zeer onzeker, terwijl de uitleg hier
en daar moeilijkheden biedt.
De psalm begint en eindigt met een lofprijzing. De dichter prijst eerst
Jerusalem, doch wij merken op, dat het hem daarbij gaat om God. God is
groot, en daar~ om is Jerusalem ook groot en zal het eeuwig bestaan. (9.)
Het slot van het lied is dan ook alleen op Hem gericht. De grootheid van
Jerusalem is een af geleide grootheid: het is heerlijk als stad Gods (2),
en daarom is het van oude dagen af de roem van Israel en de vreugde der
gansche aarde (3).
Ik neem aan, dat de dichter van uit het oosten de
198
stad genaderd is. Misschien woonde hij wel aan de
zeekust, maar hij is thuis in het geheele oosten: hij weet af van de groote
zeeschepen, van Egypte (?), van den berg Saaf oon in Phoenicie (?), van
de politieke gevaren die Jerusalem nog konden bedreigen, van oude spijkerschriftteksten
(blijkens de uitdrukking: "groote Koning" in vers 3). Maar voordat
hij zijn psalm dichtte, is hij van den kant van Jericho de stad genaderd;
als men uit die richting komt en de oostelijke helling van den Olijfberg
beklommen heeft, ziet men op den top van dezen berg (juister: op den kam
van dezen bergrug ) plotseling de heilige stad voor zich liggen aan de
andere zijde van het Kedrondal - een van de schoonste panorama's ter wereld.
In een visioen 1) ziet de dichter, hoe God Zijn stad beschermt: vijandige
koningen ziet hij aanrukken en ontzet op de vlucht slaan (5 v.v. ). Tegenover
die sterke koningen is God de sterkere Koning, de "groote Koning".
Hij is Koning niet maar alleen over de menschelijke wapenen, doch over
de gansche natuur: door een oostelijken wind (dat is een felle verdervende
wind, vers 8) verbreekt Hij de schepen van Tarsis, dat zijn de grootste
schepen uit then tijd, die ook naar Tarsis, een Phoenicische kolonie in
Spanje, voeren - hier wel een beeld van de vijandelijke grootmachten.
Maar voor de Zijnen is Hij de >,vaste burcht", gelijk ook de dichter
van psalm 46 zegt.
Als hij zoo God en Zijne stad heeft geprezen, laat hij zijn medepelgrims
een f eestlied zingen (9 v.v. ):
Gelijk r.vij het hoorden (thuis en van andere reizigers,
Y) Zie hoofdstuk XIII.
wellicht ook bij de voorlezing uit de heilige boeken} zoo zagen wij het
in. de stad onzes Gods. 0 God, Uwe goedertierenheid overdachten wij in
het midden Uws tempels (zij gingen dus na hun aankomst in de stad eerst
naar het heiligdom op den top van den Zion). Daar werden zij zich nog
levendiger bewust van de qrootheid Gods en van Zijne gerechtigh.eid: Gelijk
Uw naam, o God, zoo reikt LI r.v roem tot aan de einden der aarde; vol
van 9erechti9heid is Llive rechterhand.
In then jubel stemmen de bewoners van stad en omgeving mede in: gemeenschappelijk
-prijst men de groote gerichtsdaden Gods (12).
Na het bezoek aan den tempel vermaant de dichter zijn medereizigers om
de stad te bekijken en te zien hoe schoon ze is. Zij moeten er omheen
wandelen. de torens tellen, de bolwerken beschouwen, de burchten binnengaan,
opdat zij straks na hun reis thuis aan hun kinderen alles kunnen vertellen.
Alles - maar voornamelijk, hoe groot God is:
Zie, zbo is onze God.
De psalm eindigt met een korte lofprijzing op God, den eeuwige, die als
een Herder leidt. De woorden "tot den dood toe" of -over den
dood heen", geheel aan het slot, behooren waarschijnlijk bij het
opschrift van psalm 49 (die over tweeerlei lot na den dood handelt) en
moeten vertaald worden: ,Over den dood".
Wie de stad Jerusalem heeft gezien in hare schoonheid van de helling van
den Olijfberg af, zal instemmen met den lof, die haar hier wordt toegezwaaid.
Met den dichter mag hij haar prijzen, en dan niet allereerst om haar schoonheid
van ligging, doch als stad waar God wonderen deed: Zoo is onze God, ook
in het heden, een God voor eeuwig en altoos, een Herder voor al de Zijnen.
Alle woorden van den psalmist vinden levendigen weerklanlc in het hart
van elk lid der Christelijke Gemeente. Ook voor ons is die stad niet gelijk
andere, maar de stad onzes Gods, de stad van den Vader van jezus Christus,
die daar Zijn Zoon liet rondwandelen, prediken, lijden, sterven, opstaan;
Jerusalem is voor ons bovenal de stad van Golgotha en opstandingshof,
de stad van den grooten Koning Jezus Christus - en tevens is zij de eeuwige
stad der toekomst, waarvan Johannes getuigt in Openbaring 21.1v.:
"Ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe
- aarde... en ik zag de heilige stad, een nieuw Jerusalem, nederdalende
van God uit den hemel, getooid als een bruid voor haren man."
Van haar zingt een mystieke dichter:
Guldene Sionsstad, lichtende hemelstad, pracht ongeschonden,
die harten neigen doet
en voor wie zwijgen moet en hart en monden. Eenige Vaderstad,
mystieke hemelstad, rijzend daarboven, nu eens in u verblijd,
dan weer mijn ziele schreit, hijgt naar Uw hoven.
201 Roemrijke hemelstad, veilige vaderstad, zalige kusten,
zingend vereer ik u; zoekend begeer ik u, doel van mijn lusten.
Want God is eeuwig (15), doch ook Zijn Jerusalem:
"De Heere doet haar eeuwig bestaan" (9).
|
|
|