|
| |
Oorkonde A.D.1094 RIJKSARCHIEF UTRECHT,
archief van het kapittel van St-Jan nr. 307. In naam van de heilige en ongedeelde
drieëenheid en van de roemrijke moeder Gods Maria, altijd maagd, en van de
heilige Johannes, doper en voorloper van de Heer en van alle heiligen.
Het
zij alle getrouwen van Christus nu en in de toekomst bekend, dat ik, Koenraad,
bisschop van de Utrechtse zetel, om wille van mijn zieleheil aan de heilige Johannes
en zijn kanunniken te Utrecht de kerk van Schoorl met vier afhankelijke kapellen
heb afgestaan en tot een altijddurend bezit heb overgedragen, opdat zij de vruchten
daarvan aanwenden voor het noodzakelijk gebruik van gewaden. Van deze vier
kapellen ligt er een, namelijk Bergen, dichtbij de moederkerk, de drie andere,
de Sudrekercha, de Bernardeskercha en de Aldenkercha zijn gelegen aan de overzijde
van de Reker in de nederzetting Scorlewalth. Ik heb deze kerk afgestaan aan
hen geheel en al vrij van circatus, van cijns en van elke bisschoppelijke heffing
die zij voorheen betaalde; slechts aan de aartdiakaken dient ter ere van God en
ten behoeve van de uitoefening van de synodale rechtsspraak diens heffing te worden
betaald. En opdat de gezaghebbendheid van deze overdracht door mij duurzaam en
ongeschonden blijve, heb ik opdracht gegeven deze oorkonde op te stellen en met
de afdruk van mijn zegel te bekrachtigen. Indien echter iemand ooit zal pogen
deze kerk van genoemde broeders te vervreemden dan wel iets af te doen van datgene
wat ik heb afgestaan, dan ruste de toorn van God Almachtig op hem en moge zo iemand
haat en vervloeking waardig, vreugde noch voordeel aan zijn handelswijze beleven. Als
betrouwbare getuigen waren hierbij aanwezig: geestelijken: Godeboldus proost,
Liutbertus Proost, Engelbertus proost, Lambertus proost, Tietbertus, Poppo, Rodolfus;
leken: Wilhelmus voogd, Gerardus graaf van Mainz, Wichardus graaf Gisebertus en
diens broer Albero, en vele anderen. Dit is gedaan in het jaar van de vleeswording
van de Heer 1094, 2e indicti, tijdens de regering van Keizer Hendrik de vierde,
in het 38e jaar van diens koningschap, het tiende van diens keizerschap, het 18e
van het episcopaat van heer Koenraad.
| | |