LITURGIE &CETERA | Thema's | |||||||
Kerkelijk Jaar | ||||||||
Hoofddienst | Getijden | Devotie | Uitingsvormen | |||||
|
18e eeuw DEEL II Bernard Nieuwentijt In 1715 verscheen het eerste oorspronkelijke Nederlandstalige werk, dat in korte tijd een nationale en blijkens de vertalingen in het Engels, Frans en Duits zelfs een Europese bestseller was, een lijvig werk van negenhonderd bladzijden, met als titel Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen aangetoont (Amsterdam; in 1759 verscheen de zevende druk). De auteur was Bernard Nieuwentijt, burgemeester en arts te Purmerend. Diverse latere Nederlandse auteurs hebben aan dit werk gerefereerd. Naar het oordeel van de Utrechtse hoogleraar Petrus van Musschenbroek (1736) was het boek een geweldige stimulans voor de beoefening van de (empirische) natuurwetenschap in ons land. Nieuwentijt wilde dus blijkbaar het atheïsme bestrijden. In ons spraakgebruik is een atheïst iemand die het bestaan van God ontkent. Zulke atheïsten waren er weinig in de achttiende eeuw. In het spraakgebruik van die periode is iemand reeds atheïst -'ongodist' in de terminologie van Nieuwentijt- als hij weliswaar het bestaan van een eeuwig Wezen erkent, maar niet aanvaardt dat dit Wezen wijs, (al)machtig en goed is, alle dingen bestuurt en alles met een bepaald doel gemaakt heeft en alles ook naar dat doel leidt. Met 'ongelovigen' worden door hem mensen bedoeld die wel in God geloven, maar niet het gezag van de Heilige Schrift aanvaarden. Aanvankelijk was Nieuwentijt cartesiaan, maar later verandert hij radicaal van gedachten en kiest hij voor het empirisme van met name Robert Boyle. Dat geldt zowel zijn empirische instelling als zijn fysicotheologie. Evenals Boyle gaat Nieuwentijt uit van het uurwerkmodel om de orde, schoonheid en doelmatigheid van de wereld aan te duiden. Een uurwerk zonder maker is ondenkbaar. Maar ze eisen ook permanente aandacht. Uurwerken zoals Boyle en Nieuwentijt die kennen, zijn uiterst kwetsbaar en hebben voortdurende zorg en onderhoud nodig. Zo is het eveneens noodzakelijk dat er Iemand is die niet alleen Schepper, maar ook Onderhouder van de wereld is. Het is dan ook een wijdverbreid misverstand dat het uurwerk in de eeuw van Nieuwentijt het deïsme symboliseert. De idee dat de wereld een uurwerk is, ooit door God in gang gezet en verder self-supporting, is van later datum. Begrijpelijk, want onze precisie-uurwerken eisen weinig onderhoud. Nieuwentijt is ervan overtuigd dat juist de experimentele wetenschap argumenten kan aanvoeren voor het bestaan van God en ons zo kan helpen in de strijd tegen het atheïsme. Immers empirisch onderzoek laat de eindeloze variatie en complexiteit in de natuur zien, alsmede de harmonie en de doelmatigheid die overal te tasten is. Om de sfeer van het dikke boek wat betreft de 'toepassingen' te proeven en een indruk te krijgen van de fysicotheologische argumentatie geef ik een citaat: "Om nu tot het wonder-gestel van de heerlyke hemel op te klimmen, en daardoor op een overtuigende wijze aan allen die nog twijfelen, te betogen dat er een heerlyk en Magtig Maker en Regeerder van het Geheel-Al is, schijnt er niet vereist te werden, als de ogen omhoog te heffen en de hemel alleen sonder vooroordelen te beschouwen en daar in de ongelooflijke grootheid van dat onmetelijke ruim en van de ligten die in hetzelve zijn (...). Hoe vast en onwedersprekelijk een bewijs nu uit het enkel aansien des hemels voor ieder daarin leggen mag, dat het een groot, magtig en aanbiddelijk Maker moet zijn die deese heerlyke dingen, en inzonderheid de zon gemaakt heeft en daardoor zoveel weldaden aan die de Aardkloot bewonen, dagelijks bewijst (p.615-616, Van den Sigtbaren hemel). Men dient er overigens op bedacht te zijn dat dergelijke beschouwingen gewoonlijk als toepassing fungeren van een daarvoor behandeld natuurwetenschappelijk probleem of verschijnsel, zodat ze uiteindelijk slechts een gedeelte van het werk uit maken. In het boek van Nieuwentijt is dat volgens Bots (zie literatuurlijst) ongeveer de helft van het boek, al lijkt mij dat wat aan de hoge kant. In andere werken, vooral latere, kan het echter ook heel wat minder zijn. Omgekeerd moet men er ook op bedacht zijn dat de 'zuiver' natuurwetenschappelijke werken uit deze tijd, ook al ontbreken doelbewuste religieuze toepassingen, toch dikwijls in fysicotheologische geest geschreven zijn. Dat geldt voor diverse auteurs gedurende de hele achttiende eeuw. Latere ontwikkelingen; beoordeling In de loop van de tijd zien we in de fysicotheologische literatuur verschuivingen optreden. Ik noem er een paar: 1. Het apologetisch karakter wordt minder. 2. Het accent wordt geleidelijk verlegd van de kosmos naar het individu en vooral ook naar de mens en het nut van de natuur voor hem. 3. De nadruk valt steeds meer op opvoedkundige doelen; fysicotheologische werken krijgen een meer moraliserend karakter (vergelijk hiervoor ook de eerder genoemde titels). Inhoudelijk valt in de latere fysicotheologie de nadruk steeds sterker op de 'natuurlijke historie', het verzamelen van waarnemingen uit de levende natuur, het onderzoek van planten en dieren, hun geografische verspreiding, het grote aantal soorten, hun soms verbazingwekkende leefwijze, enz. Bovendien kan men stellen dat de fysicotheologie weliswaar in zijn algemeenheid al duidelijk rationalistische trekken vertoont, maar dat ze in de tweede helft van de achttiende eeuw in een rationalistische, gesystematiseerde en moraliserende apologetiek dreigt te verzanden, waarin soms weinig echte religieuze ontroering meer te vinden is, zoals we die tegenkomen bij Kepler en Pascal. Soms krijgt men bij latere werken ook de indruk dat de populaire fysicotheologische benadering de vlag is die de natuurwetenschappelijke lading moet dekken. Verder dreigt ook het unieke van de Openbaring steeds verder op de achtergrond te raken, al moet gezegd worden dat fysicotheologie als onderdeel van de natuurlijke theologie per definitie 'spreken over God' (=theo-logie!) is buiten de Openbaring om. Hiermee hangt samen dat velen natuuronderzoek onder leiding van het natuurlijk licht van de rede voldoende achtten om tot de ware religie te komen. Een consekwentie hiervan is bijvoorbeeld dat "kennis van de werken der natuur de eerste grondslag van het Godsdienstig onderwijs wordt", zoals J.A.Uilkens (1799) stelde in zijn boek De kennis van den Schepper uit zyne schepselen, of korte schets der natuurkennis van de jeugd. Belangrijker nog voor het onderwijs aan de jeugd was het reeds in 1777-1779 verschenen werk Katechismus der natuur (in vier delen) van de Zutphense predikant J.F. Martinet. In 1827-1829 verscheen hiervan nog een zesde druk, terwijl de auteur daarnaast in 1779 nog een Kleine katechismus der natuur voor kinderen schreef, waarvan in 1818 een zesde druk uitkwam. Daarna publiceerde Uilkens nog enkele heruitgaven. De Kleine catechismus werd vertaald in het Engels, Frans, Duits en Maleis, terwijl het oorspronkelijke, grote werk werd in Engelse en Duitse vertaling uitkwam. Beide werken van Martinet zijn buitengewoon populair geworden. Velen volgden zijn voorbeeld en schreven eveneens dergelijke catechismi. Hoe orthodox de schrijvers ook willen zijn -Martinet zelf moest bijvoorbeeld niets hebben van de Kant-Laplace theorie over het ontstaan van ons zonnestelsel- men bemerkt toch aan alle kanten het optimisme van de Verlichting. Het is de tijd waarin oprichting plaatsvindt van de 'Maatschappij tot nut van het Algemeen'. De auteurs die naast het opvoeden van de jeugd (en van volwassenen!) nog altijd ten doel hebben het atheïsme te bestrijden, staan als het ware perplex bij zoveel ongeloof van hun opponenten bij zoveel feiten die heen zouden wijzen naar een Schepper en Onderhouder van alle dingen. Ondanks het waarheidsgehalte in dit denken, ontbreekt toch in toenemende mate de notie dat we alleen door het geloof verstaan dat de wereld door het Woord van God is toebereid (Hebr. 11:3). Het is alles harmonie, doelmatigheid en schoonheid wat de klok slaat. Van de verwoestende kracht van de zonde, waardoor naar het woord van de apostel Paulus 'het ganse schepsel tesamen zucht en tesamen [als] in barensnood is tot nu toe' (Rom. 8:22), leest men heel weinig. Ook na de aardbeving in Lissabon (1756) gaat de stroom fysicotheologische werken nagenoeg onverminderd door, al zijn er wel diverse anti-fysicotheologische reacties bij een aantal filosofen e.d., zoals Voltaire. Maar de bekende Franse filosoof-literator had al eerder zijn exemplaar van de Franse vertaling van Nieuwentijt van kritische kanttekeningen voorzien. Het heeft er veel van weg dat het rijk der natuur gescheiden wordt van het christologisch centrum van het christelijk geloof. De fysicotheologische werken kennen talloze namen voor God, vaak zelfs in de vorm van superlatieven: Opperwezen, Albestierder e.d. Vooral in het Latijn bestaan er heel wat bijna onvertaalbare varianten. De naam van onze Verlosser komt echter nauwelijks voor en dat hangt natuurlijk weer samen met het theologiseren buiten de Openbaring om. Voor de fysicotheologen vertelden de hemelen niet zozeer Gods eer (Ps. 19) voor het geloofsoog, maar doen zij dat in feite zonder meer. Zij gebruiken de hemelen om te bewijzen dat er een Schepper is, die Zijn schepping onderhoudt en bestuurt en zij pogen zo het oog van de atheïst tot geloofsoog te transformeren. Vandaar dat ook de Heilige Geest en Zijn werk niet of nauwelijks aan de orde is. De theologie van het kruis en de natuurlijke theologie (i.c. de fysicotheologie) behoeven niet noodzakelijk ver van elkaar verwijderd te zijn, maar zijn dat in praktijk vaak wel. Een man als Voltaire was weliswaar kritisch naar de fysicotheologie, maar hij was toch redelijk ingenomen met godsbewijzen. Het atheïsme verwierp hij volledig, maar even fel verwierp hij -ik wees er al op- het instituut van de rooms-katholieke kerk. Het zal geen verrassing zijn te horen dat de fysicotheologie op den duur niet overtuigde. Bekend is het verhaal dat de filosoof David Hume (1711-1770) zijn 'geloof' verloor, toen hij een fysicotheologisch werk van Samuel Clarke (1675-1725) las. Het gevolg was dat Hume de fysicotheologie genadeloos aanviel. Later zal Kant opnieuw zware kritiek uiten, terwijl Darwin de fysicotheologie de genadeslag geeft. Ook de belerende toon van de fysicotheologische literatuur zal Hume en anderen tegengestaan hebben. Sommige auteurs schenen letterlijk van elk ding en elk verschijnsel te weten met welk doel God het gemaakt had. Zo meende Martinet bijvoorbeeld dat God de luis gemaakt had om de mens hygiëne te leren ter voorkoming van ziektes. Overstromingen veroorzaken weliswaar veel leed, maar volgens Martinet slaat toch de balans door naar het positieve, want hoeveel vruchtbaar land hebben we er niet aan te danken en op termijn ontstaat er de mogelijkheid om turf te steken en te stoken. De fysicotheologen konden elke Bijbeltekst waarin de natuur ter sprake kwam in overeenstemming brengen met de dan vigerende natuurwetenschappelijke theorieën over het in de tekst besproken natuurverschijnsel of natuurgegeven, iets wat ook wel voorkomt in creationistische geschriften. Dit is reeds van meet af aan het geval. Ook Nieuwentijt behandelt zo diverse Bijbelteksten. Ik geef één voorbeeld. In Jer. 6:22 wordt volgens Nieuwentijt impliciet over de afplatting van de aarde bij de polen gesproken: "een volk van het noorden, van de zijden der aarde". Een zuivere bol heeft geen zijden. Een mooi voorbeeld hiervan is ook Josua van Ieperen, die een rol speelde bij de invoering van de 'nieuwe' psalmberijming van 1773 ter vervanging van die van Datheen (zie de namenlijst in het psalmboekje). Hij schreef een verhandeling over Gen. 15:5, waar God tegen Abraham zegt: "Tel de sterren, indien gij ze tellen kunt". Het betoog van Van Ieperen gaat ongeveer zo: we weten dat we met het blote oog slechts een beperkt (dus telbaar) aantal sterren kunnen zien aan de hemel (ca. 3000), terwijl we met een telescoop een onvoorstelbaar groot aantal sterren kunnen waarnemen. Nu lezen we van Abraham dat hij geen kans zag de sterren te tellen vanwege het grote aantal. Conclusie van Van Ieperen: God gaf Abraham even 'telescopische' ogen. Deze exegetische methode van inpassing in een bestaande theorie degradeert mijns inziens de exegese tot een bijwagen van de natuurwetenschap. Het is teveel eer voor een theorie om te beweren dat een Bijbeltekst er prachtig bij past. Immers, als er weer een nieuwe theorie komt, moet de exegeet een nieuwe uitleg van de betreffende Bijbelpassage geven. Mijns inziens moet hij daarmee voorzichtig zijn. De tekst zelf dient voorop te staan. Het waren niet alleen filosofen als Hume die de fysicotheologie afwezen, maar ook sommige dicht bij de Schrift levende theologen wezen haar af, althans in haar door de Verlichting beïnvloede vorm. Zo schreef Henry Dodwell in zijn Christianity not founded on argument dat hij de Boyle-lectures gevaarlijk achtte. Voor zover ik weet, is er ook bij schrijvers van de Nadere Reformatie weinig belangstelling voor. Een eeuw eerder had ook Pascal een scherp oog voor het misbruik van de rede. Hij merkt in de natuur juist ook het niet-doelmatige op en wil aan de natuur geen positieve (apologetische) argumenten ontlenen, omdat hij de gevolgen van de zondeval te groot acht. Waar Boyle overal ziet hoe goed en wijs God is, gevoelt Pascal vooral hoe groot en vreselijk God is. De vraag rijst of theologen en anderen die meenden dat teveel aandacht voor de natuurwetenschappen de aandacht van de Openbaring afleidde, uiteindelijk geen gelijk gekregen hebben. Wie immers de Heidelbergse Catechismus inruilt voor de Katechismus der natuur heeft definitief de aandacht van de Openbaring verlegd naar de natuur. Apologie bedrijven kan ook een averechts of boemerang effect hebben. Men vergelijke bijvoorbeeld de zogenaamde Stone-lezingen van Abraham Kuiper, grondlegger van de Vrije Universiteit, met de huidige situatie aan de VU. Ik bepleit een houding à la Kepler, die ooit in verwondering schreef: "O Gij die door het licht van de natuur het verlangen naar het licht van de genade in ons wakker maakt, om ons daardoor tot het licht van Uw heerlijkheid te brengen, U dank ik, Schepper en Heere, omdat U mij vreugde hebt geschonken in wat door u is geschapen en ik mij vermaakt heb in de werken van Uw handen. Nu heb ik dan het werk voltooid, waartoe ik geroepen was. Ik heb aan de mensen die deze uiteenzettingen zullen lezen, de heerlijkheid van Uw werken laten zien, voor zover althans mijn beperkte geest de oneindige rijkdom daarvan kon bevatten. (...) Als ik mij door de verbazingwekkende schoonheid van Uw werken tot onbezonnen uitspraken heb laten verleiden, of als ik behagen schepte in mijn eigen roem bij de mensen, terwijl ik me toch bezighoud met een werk dat uw eer op het oog heeft, vergeef het me in Uw mildheid en barmhartigheid. Tenslotte, wil het niet beneden Uw waardigheid achten ervoor te zorgen dat deze uiteenzettingen de weg banen voor Uw glorie en voor het heil van de zielen en dat niet op een of andere wijze in de weg staan."
J. Bots, Tussen Descartes en Darwin: Geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland (Assen, 1972). Bert Paasman, J.F. Martinet: een Zutphens filosoof in de achttiende eeuw (Zutphen, 1971). C. de Pater, "Ds. Hermanus Johannes Krom: worstelen met 'geloof en wetenschap'", in: Worstelende wetenschap: Aspecten van wetenschapsbeoefening in Zeeland van de zestiende tot in de negentiende eeuw (z.p., z.j., overdruk uit Archief, mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1987), p.182-205. Sara Stebbins, Maxima in minimis: Zum Empirie- und Autoritätsverständnis in der physikotheologischen Literatur der Frühaufklärung (Frankfurt am Main enz., 1980). R. Vermij, Secularisering en natuurwetenschap in de zeventiende en achttiende eeuw: Bernard Nieuwentijt (Amsterdam, 1991). C. de Pater
|
|