|
| |
1.1 Hoofdlijnen van moderne theologie 1850
- 1870 1.1.1 Inleiding De moderne theologie is nit noodzaak geboren. Die overtuiging
werd gedeeld door de modernen van deze eerste periode. 1 Op welke ontwikkelingen
was deze overtuiging gebaseerd? De moderne theologen van rond 1840 waren geen
revolutionairen. "Zij wilden niets omverwerpen, zij dachten er zelfs niet
aan, maar een ding hadden zij gedaan: zij hadden serieus gestudeerd in de nieuwere
Duitsche wijsbegeerte en theologie en een ding was hun daarbij duidelijk geworden:
dat er zoiets bestond als een 'moderne mensch'."2 En deze moderne mens was
op zoek naar een wetenschappelijk verantwoorde basis voor het christelijk geloof.
Hij probeerde een synthese van christendom en cultuur te bereiken. In Duitsland
had F.C. Baur (1792-1860) voor bet eerst consequent de methode van de historische
kritiek toegepast op het Nieuwe Testament. Bij de ordening van de nieuw-testamentische
geschriften hanteerde hij het hegeliaanse schema these-antithese-synthese. Zo
kwam hij tot de onderscheiding van drie stromingen in het vroegste christendom:
een joods-christelijke (these), een paulinische (antithese) en een johanneische
(synthese). Zijn leerling D.F. Strauss (1808-1874) schreef Leben Jesu, kritisch
bearbeitet (1835, '36), waarin hij Jezus voorstelde als historische persoon en
zijn godheid ontkende. De evangelieverhalen waren volgens Strauss mythologische
verbeelding in een historisch kleed. In Nederland maakte dit grote indruk
en toen naast het idealisme ook het empirisme van de natuurwetenschappen vat kreeg
op het moderne denken, zette de moderne theologie zich door. Haar uitgangspunt
was de confrontatie van de tradirionele geloofsinzichten met de moderne wetenschap.
In deze confrontatie zijn volgens Bank en Van Buuren drie hoofdthema's te onderscheiden3:
1. De spanning tussen geloof en natuurwetenschap. De theologie van J.H. Scholten
(1811-1885) is een poging deze spanning te overwinnen. In zijn systeem vallen
God en werkelijkheid samen (monisme). Voor een ingrijpen Gods in 's werelds gebeuren
is geen plaats. Daarmee was het supra-naturalisme afgewezen. 2. De spanning
tussen de schriftuurlijke overlevering en historisch-kritische bijbelwetenschap.
De bijbel verloor het aureool van goddelijk gezag. Hij werd beschouwd als neerslag
van een oude, religieuze cultuur en bestudeerd volgens de regels van de empirische
geschiedwetenschap. Bij dit bijbelonderzoek waren met name de godheid van Jezus
en zelfs zijn historiciteit in het geding. 3. De spanning tussen de traditioneel-christelijke
voorstelling van zonde en verlossing en de accentuering van de autonomie van de
mens. Voor de moderne mens lag het criterium van godsdienstige en zedelijke waarheid
in het eigen innerlijk. Daar klinkt de stem van God. Een bijzondere openbaring
werd afgewezen: God is in de werkelijkheid aanwezig. Dit veroorzaakte een kritische
houding ten opzichte van overgeleverde christelijke waarden en bracht een optimistisch-positieve
waardering van het menszijn mee. Deze laatste had gevolgen voor het zondebesef.
Zonde was niet meer een verlorenzijn waaruit de mens door Gods daad verlost moet
worden. Het was veeleer een tekort dat in de ontwikkeling naar vrijheid en zelfstandigheid
zou worden overwonnen. Omstreeks 1870 treedt een reactie in. Roessingh karakteriseert
deze reactie als teleurstelling. Het strak logische systeem voldeed niet meer.
Menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid kwamen hierin met tot hun recht. De
ethisch modernen stelden dat slechts in het geweten, als de drang naar het absoluut
goede, de stem van God klinkt. De beoogde synthese tussen geloof en wetenschap
was mislukt. De ethiek werd uitgangspunt voor de godsdienst. Een nieuwe ontwikkeling
betekende het optreden van een groep jonge theologen omstreeks 1900, die het scholastieke
stelsel en het humanistisch optimisme van de oude modernen afwees. Beinvloed door
het dan heersende cultuurpessimisme vroegen zij aandacht voor de realiteit van
zonde, genade en verlossing. Buitenstaanders gaven hun de naam 'Malcontenten'.
Uit hen ontwikkelde zich het rechts-modernisme dat opnieuw de christologie centraal
stelde en ook andere motieven uit de orthodoxie opnam. Leidende figuren van dit
rechts-modernisme waren H.K. Roessingh, G.J. Heering en H.T. de Graaf. Het
denken van de oude modernen werd in de twintigste eeuw voortgezet in het links-modernisme.
G.H. de Haas wilde wetenschap en geloof in een redelijke godsdienst met elkaar
verzoenen. Alleen redelijk geloof, als het hoogste vermogen om waarheid en waarde
te kennen, doet recht aan gevoel en weten beide. Mede onder invloed van de
dialectische theologie (Karl Barth) werden binnen de vrijzinnigheid discussies
gevoerd over 'openbaring en ervaring', over de christologie en het leerstuk van
de Heilige Geest, terwijl ook gepleit werd voor versterking van het kerkelijk
karakter van de vrijzinnigheid. Pluriformiteit was nu een kenmerk der vrijzinnigen
geworden. 1.1.2 De moderne theologie in haar eerste periode De moderne theologie
van de eerste periode (1850-1870) vormt het theologisch en godsdienstig referentiekader
waarbinnen de eerste liedbundel4, van de NPB is ontstaan. Daarom wordt dit modernisme
nu breder beschreven. Als ordening dienen de zes punten waarin Roessingh aan het
slot van zijn dissertatie de moderne theologie van deze periode heeft samengevat.5
1. Intellectualisme6. "Er is in Scholten iets geweest, waardoor hij, naar
het mij toeschijnt, aan eene diepgevoelde behoefte van zijn tijd is tegemoet gekomen,
aan de begeerte om te 'begrijpen', om het redelijk zijn der dingen te doorzien,
om te 'weten' hoe alles is en worden moet; hij heeft een stelsel gegeven, waarin
voor redelijken twijfel geene plaats meer scheen."7 Deze woorden gelden in
het algemeen van de eerste periode van de moderne theologie: redelijk denken voert
tot zekerheid. Model stonden de exacte wetenschappen. Met behulp van haar
empirische methode werden vaststaande resultaten verkregen. Die methode leidde
dus tot zekerheid. "Wij kunnen niet gelooven, dat de methode der ervaring
ons slechts betrekkelijke zekerheid zou kunnen aanbieden, wij verwachten veeleer
van haar verstandig gebruik volkomene zekerheid."8 Zekerheid lag in bet weten,
verkregen door redelijk denken. Het wetenschappelijke wereldbeeld dat als vaststaand
gold, werd in de theologie centraal geplaatst. De theologie moest daarmee in overeenstemming
zijn. "...moderne theologie is die rigting van godgeleerde wetenschap, volgens
welke zij altijd in overeenstemming moet zijn met den wetenschappelijk geregtvaardigden
stand der overige wetenschappen."9 In haar eerste periode was de moderne
theologie religieuze interpretatie van dit wetenschappelijke wereldbeeld. Natuurwetten
waren volgens Scholten manifestatie van Gods gedachten; uit deze wetten sprak
de goddelijke voorzienigheid. Godskennis werd verkregen door redelijk denken.
Dit werd door Scholten gelijkgesteld met bet Testimonium Spiritus Sancti Internum,
waardoor de mens de waarheid Gods bewust wordt. Wel was er naar de mening van
Scholten een bepaalde zedelijke gesteldheid nodig om deze waarheid te verstaan.
Hij sprak in dit verband ook vaak van gemoed, hart, gevoel, geweten, maar Roessingh
concludeert dat dit onuitgewerkt blijft en geen constitutieve betekenis heeft
in de theologie van Scholten. "Wij mogen Scholten dus een intellectualist
noemen, een 'apostel der rede', beide kwalificaties door hem zelf als eeretitels
aanvaard."10 Het is ook een aspect van bet intellectualisme als Scholten
nadruk legt op de logische consequenties die uit een stelling voortvloeien. De
ernstigste bedenking die tegen een leer kan worden ingebracht is, dat zij niet
consequent is. Ook bij Opzoomer (1821-1892)" speelde dit intellectualisme
een belangrijke rol. In bet begin van zijn ontwikkeling meende hij dat bet conflict
tussen geloof en weten opgelost wordt doordat de mens door bet weten(de wijsbegeerte)
met zichzelf verzoend wordt. Hoewel hij later bet gevoel beschouwde als de kenbron
voor bet geloof, is Opzoomers stelsel toch gebaseerd op de overtuiging dat "...de
uitspraken van bet godsdienstig gevoel niet konden strijden met de resultaten
van de wetenschap "11 Voor deze periode van de moderne theologie
geldt: wat door bet weten is vastgesteld is norm en heeft gezag. 2. Anti-supranaturalisme.
Het (rationalistisch) supranaturalisme took wel oudliberalisme genoemd) heeft
de eerste helft van de negentiende eeuw beheerst. Het vertoonde bet karakter van
een bemiddelingstheologie, dat wil zeggen van een stelsel dat probeert lijnen
van uiteenlopende theologische systemen samen te brengen in een nieuw geheel.
Bij bet supranaturalisme gaat bet om bet oude gereformeerde protestantisme enerzijds
en de nieuwe gedachtewereld van Verlichting, naturalisme en deisme anderzijds.
Dit bemiddelend karakter blijkt bijvoorbeeld uit de inhoud die toegekend werd
aan het begrip openbaring. Dat God door middel van een bijzondere openbaring de
mens bekend gemaakt had met de weg ter zaligheid, was in dit supranaturalisme
het centrale punt. Daarom wees het nieuwere theologie nit de Verlichting af, die
niet een bijzondere openbaring, maar algemene godskennis nit de natuur, nit rede
of geweten als bron van godsdienstige kennis zag. Toch herhaalde dit oud-liberalisme
niet zonder meer wat het gereformeerde dogma over de bijzondere openbaring had
gezegd. Daar immers ging het bij dit leerstuk om de bijzondere genade Gods, meegedeeld
met name in het lijden, sterven en de opstanding van Christus en present gesteld
door de Kerk in de prediking en de viering van het sacrament. In overeenstemming
met het intellectualistische karakter van het stelsel, is de bijzondere openbaring
mededeling van een reeks heilswaarheden. Roessingh omschrijft deze als volgt:
a) zij zijn door God ter meerdere vastheid en duidelijkheid op bovennatuurlijke
wijze bekendgemaakt en in de Bijbel bewaard; b) nu dit eenmaal is geschied,
kan ook het menselijk verstand hun juistheid inzien ja, veel er van ook door eigen
kracht ontdekken; c) bovendien zijn er nog een reeks waarheden `verborgenheden',
hoogst nuttig voor de mens. Deze laatste zijn wel `boven' de rede, tegen de rede
zijn echter ook deze niet. De bovennatuurlijke oorsprong van het christelijk
geloof is gehandhaafd, daarnaast is de rede gekomen als een machtig instrument,
"een onloochenbaar geschenk der Godheid"13. Deze rede kan op de weg
van het christendom een heel eind zelfstandig gaan en waar zij niet hoger kan
klimmen, komen geloof en openbaring hem tegemoet. Hier is de bijzondere openbaring
geworden de versterking en aanvulling van hetgeen de mens zelf bereiken kan.
Ook in de Schriftopvatting komt het bemiddelend karakter van deze theologie tot
uiting. Een letterlijk geinspireerde Schrift waarbij niet alleen woorden en hun
betekenis, maar zelfs de punten en komma's gelden als door God aan de bijbelschrijvers
gedicteerd, werd verworpen. Toch zagen deze theologen de bijbel ook niet als een
louter natuurlijk geschrift, slechts product van menselijke arbeid. Men aanvaardde
een zekere vorm van inspiratie en sprak bijvoorbeeld van "Goddelijke leiding
en verlichting"14. Deze goddelijke leiding en verlichting vormden de waarborg
dat de woorden door de bijbelschrijvers doorgegeven, betrouwbaar waren. Verder
werd deze leiding en verlichting niet nader bepaald, daaraan had men geen behoefte. Naast
deze goddelijke leiding en verlichting kwam een tweede waarborg te staan om het
gezag van het bijbelwoord te ondersteunen: de axiopistie der bijbelschrijvers.
Daarmee werd bedoeld dat evangelisten en apostelen volstrekt betrouwbaar zijn
geweest bij het doorgeven van de woorden van Christus. Hun getuigenis heeft dus
goddelijk gezag. Ook de wonderen waarvan Oud en Nieuw Testament berichten werden
als steun voor het gezag van de bijbel gezien. Zij werden door het supranaturalisme
als historische feiten aanvaard en beschouwd als onderstreping van Godswege van
de waarheden in de Schrift geopenbaard. Zo blijkt ook in de Schriftopvatring het
bemiddelend karakter van dit stelsel. Het oude wilde men niet loslaten. Uit het
nieuwe scherpe consequenties trekken, daarvoor schrok men terug. Het resultaat
was toch eigenlijk een nieuw stelsel waarin het gereformeerde systeem als verouderd
werd beschouwd, maar tegelijk de nieuwe Duitse filosofie van het Idealisme werd
afgewezen omdat hierin werd ontkend wat voor het supranaturalisme centraal uitgangspunt
bleef: een God supra naturam die zich door een bijzondere openbaring te kennen
geeft. Roessingh heeft deze theologie gekarakteriseerd als "halfheid".15'
Aan deze "halfheid" heeft de moderne theologie aanstoot genomen. Zij
wilde eerlijk zijn en ten volle de consequenties doordenken van nieuwe wijsbegeerte
en wetenschap. Zij is anti -supranaturalistisch. In dit anti-supranaturalistisch
karakter is algemeen het kenmerkende gezien van de eerste periode der moderne
theologie.l6 Het betekende dat zij inwerking van een (goddelijke) macht van
buiten de gegeven werkelijkheid principieel onmogelijk achtte. Alle ontwikkeling
moest en kon immanent worden verklaard. Twee stromingen in de Westerse cultuur
hadden hier bepalende invloed. Ten eerste het wijsgerig Idealisme dat de werkelijkheid
ziet als uiting van een beheersend geestelijk principe (de Geest of Idee). In
de tweede plaats de natuurwetenschappen die juist in de negentiende eeuw een grote
bloei beleefden en op indrukwekkende resultaten konden wijzen. Zij hadden overtuigend
aangetoond dat alle ontwikkeling verloopt volgens vaste wetten. Religieus vertolkt
betekent het idealistische beginsel dat God niet boven de natuur is maar in de
werkelijkheid aanwezig. Dit leidde ook in de moderne theologie tot monisme, waarbij
de tegenstelling stof - geest, God - wereld wegviel. Het denken van J.H. Scholten,
een van de grondleggers van de moderne theologie, is van dit monisme een duidelijk
voorbeeld. Het wereldbeeld van de nieuwe wetenschap werd als uitgangspunt gekozen.
Hierin lag zekerheid. Daar heersten onveranderlijke wetten en werd alles bepaald
door de onverbrekelijke samenhang van oorzaak en gevolg. Wat gebeurt moet noodzakelijk
zo gebeuren. Niets had anders kunnen zijn. Voor bijzondere of onverwachte gebeurtenissen
is geen plaats. Reeds dit betekende een breuk met het oude (bijbelse) wereldbeeld
dat in feite de traditionele theologie steeds bepaald had. Het anti -supranaturalisme
kent een gesloten wereldbeeld. Inwerking van buiten is onmogelijk. Het goddelijke
en het menselijke vallen samen. God is in deze vaste wereldorde opgenomen. Zijn
werk valt samen met de wetmatigheid van de natuur. Scholten noemde de natuurwet
de "werking van Gods welbehagen". Buiten die vaste orde werkt God niet.
Dit zou de eeuwige natuurwet doorbreken en dat is volgens de wetenschap onmogelijk.
Deze antisupranaturalistische grondhouding komt voortdurend in de moderne theologie
tot uitdrukking en geeft richting aan het gehele systeem. 3. Het wonderprobleem.
De ontkenning van het wonder als historisch feit vloeit direct voort uit het anti-
supranaturalisme. Wanneer het goddelijke en het natuurlijke samenvallen, is een
onvoorziene inwerking van buiten de ene werkelijkheid onmogelijk. Daarmee was
ontkend dat de wonderen waarvan Oud en Nieuw Testament spreken, als werkelijk
gebeurd konden worden gezien. Deze ontkenning van het wonder is genoemd "het
kernpunt, rondom hetwelk zich de strijd onzer dagen beweegt." 17 Zij tastte
de fundamenten van de gangbare theologie en het christendom aan. Centrum van het
supranaturalisme was immers de bijzondere openbaring door God meegedeeld als een
reeks heilswaarheden in de Heilige Schrift. De bijbelse wonderen werden in dit
theologische stelsel algemeen gezien als 'bewijzen' van de waarheid van de bijbelse
verhalen en uitspraken en daarmee van de fundamentele waarheden van het christendom.
Dit alles werd door de moderne theologie ontkend. Zij zag het wonder als symbolische
inkleding van een algemene waarheid of verklaarde het met behulp van een psychologisch
mechanisme (bijvoorbeeld de opstanding van Jezus als visioen van de discipelen).
Daarmee waren bijbel en christendom van een aureool van goddelijk gezag beroofd.
De bijbel verloor zijn uitzonderlijke positie als oorkonde van de geopenbaarde
heilswaarheden. Voor de moderne theologie was de bijbel in principe een boek als
andere boeken. Zij verhaalde wel van Jezus' werkzaamheid en bevatte zijn uitspraken
en nam daardoor een bijzondere plaats in, maar van een uniek goddelijk gezag was
geen sprake meer. De bijbel was niet meer de bron van het geloof maar veeleer
het getuigenis van gelovigen die hun religieuze ervaringen in dat boek hadden
neergelegd. Consequentie hiervan moest zijn dat de bijbel als historisch document
kritisch bestudeerd moest worden, op gelijke wijze en met dezelfde methoden als
andere historische documenten. Dit inzicht lag ten grondslag aan een kritische
bijbelwetenschap die ingrijpende gevolgen had en aanvankelijk door uitsluitend
moderne theologen werd gedragen. Op het terrein van de oudtestamentische wetenschap
was A. Kuenen (1828-1891) een geleerde van internationale betekenis. Hij hield
zich met name bezig met de vragen naar het ontstaan van het Oude Testament, in
het bijzonder de Pentateuch, en met de ontwikkeling van de godsdienst van Israel.
Deze laatste heeft zich, volgens Kuenen, onder profetische leiding van natuurreligie
tot zedelijke religie ontwikkeld, om tenslotte tot wetsreligie te verstarren.
Hierin was de invloed van evolutionistisch idealisme merkbaar. Naast Kuenen moeten
genoemd worden H. Oort (1836-1927) en W.H. Kosters (1843-1897). Een vrucht van
deze arbeid was ook een nieuwe vertaling van het Oude Testament (de Leidse vertaling
genoemd) die in 1901 gereed kwam. Bij het historisch-kritisch onderzoek van
het Nieuwe Testament ging men hier te lande aanvankelijk in het spoor van de (Duitse)
Tubinger school die de grondslag voor dit onderzoek gelegd had. De aandacht ging
vooral uit naar de verhouding Brieven - Handelingen, de historische betrouwbaarheid
van het boek Handelingen en het synoptisch probleem (de onderlinge verhouding
van de eerste drie Evangelien en de bronnen waaruit zij geput hebben). J.H. Scholten
en H.U. Meyboom (1842-1933) hielden zich hiermee bezig. Zeer radicale kritiek
werd geleverd door de zogenoemde Hollandse Radicale School waaraan de namen van
A.D. Loman (1823-1897) en W.C. van Manen (1842-1905) zijn verbonden. Loman ontkende
de historiciteit van Jezus als persoon. Voor hem was Jezus de symbolisering van
een reeks ideeen. De Evangelien dienden geheel symbolisch te worden verstaan.
Zij ontstonden in de tweede eeuw evenals de paulinische geschriften en het jonge
christendom. Modernen hebben met dit bijbelonderzoek baanbrekende arbeid verricht
waarvan verschillende resultaten in de twintigste eeuw ook buiten vrijzinnige
kring aanvaard zijn. 4. Monisme. De eenheid en gelijksoortigheid van alle zijn
en gebeuren was een grondstelling van het modernisme van de eerste periode. Dit
monisme was een gevolgtrekking uit het anti-supranaturalisme dat zich keerde tegen
de gangbare gedachte dat God een 'zijn' kent dat principieel verschilt van de
gegeven werkelijkheid (dualisme). Het theologisch monisme leert dat er slechts
eenheid is. God en de werkelijkheid vallen samen. "...de wereldorde is
slechts eene andere benaming voor de onveranderlijke wijze waarop God werkt."18
Onder invloed van de natuurwetenschappen had dit monisme het begrip universum
als uitgangspunt genomen en het gesteld in het licht van een theologische beschouwing.
De begrippen God en universum werden dicht naast elkaar geplaatst, vaak nauwelijks
te onderscheiden. Geloof was hier tevens wereldbeschouwing. Dit monisme tastte
het fundament van de gangbare theologie aan, want bet wees een bijzondere openbaring
af als onmogelijk. Daarmee raakte het de godsleer, de soteriologie en de christologie.
In de godsleer werd steeds uitgegaan van de gedachte dat God kan ingrijpen in
de natuurlijke orde wanneer Hem dat goeddunkt. Het monisme staat hier lijnrecht
tegenover. Het sprak van Gods "voortdurende en gelijkmatige werkzaamheid".
Het "...natuurlijke valt met het bovennatuurlijke, Goddelijke geheel te zamen,
beiden zijn een, alle afscheiding is verdwenen."19 Hiermee was ook de mogelijkheid
van het wonder ontkend. Niet alleen op historische gronden, maar ook omdat bet
wonder niet past in de 'gelijkmatige werkzaamheid' die aan God werd toegeschreven.
De diepbedorven menselijke natuur kon naar gangbaar inzicht alleen behouden worden
door inwerking van Gods geest die vernieuwing en heil bewerkstelligt. Vlaar een
dergelijke inwerking 'van buiten' is volgens het monisme niet mogelijk. Zij is
ook niet nodig, want de mens is niet verloren. Hij is naar modern inzicht aan
God verwant en draagt in principe in zich wat voor zijn behoud nodig is: ontwikkeling
in kennis en zedelijkheid naar het `ideaal' Christus. De antropologie is hier
optimistisch gestemd. De functie van Christus is veranderd. Hij is niet meer
het 'orgaan' van God gegeven tot redding. Alle accent valt in deze fase van de
moderne theologie op Jezus die de mens opleidt in de nieuwe redelijk-zedelijke
godsdienst die Hij heeft gebracht. Zo bracht het monisme fundamentele wijzigingen
aan in de gedachten over God, over de mens en zijn behoud en over de christologie.
Reeds bij de jonge20 Opzoomer verschijnt het monisme als basis wanneer hij de
"Eenheid van het goddelijke en menschelijke" de grondleer noemt van
bet Christendom.21 Welke consequenties dit had voor de bestaande theologie, is
boven aangewezen. Het godsbegrip dat Scholten ontwikkelde, is door bet monisme
gestempeld. Roessingh omschrijft het als "het allesbeheersende middelpunt
van het geheele stelsel."22 Redelijk denken is voor Scholten de weg tot godskennis.
Uitgaande van een principieel anti- supranaturalisme komt hij door deze redelijke
beschouwing tot de conclusie dat God voor alles is: "de eerste alles veroorzakende
oorzakelijkheid, het alles werkende beginsel." Uit dit begrip van absolute
oorzakelijkheid worden dan verschillende eigenschappen Gods afgeleid: Zijn almacht,
eeuwigheid, alomtegenwoordigheid en Zijn eenheid. Uit hetzelfde beginsel wordt
geconcludeerd dat God geest is en hieruit wordt Zijn alwetendheid afgeleid. Deze
laatste moet absolute wijsheid genoemd worden, "in zoover de ervaring eene
wereldorde leert kennen, waarin eenheid, zamenhang en doel worden opgemerkt. "23
Overal in de werkelijkheid meende Scholten doelmatigheid te constateren. Alle
levensprocessen streven naar een bepaald, vastgesteld doel. In het gebeuren moet
een soort innerlijke drijfkracht aanwezig zijn, een "leidende factor",
een "werkzaam beginsel". De wetenschap noemt dit natuurwet, het geloof
Act in deze innerlijke gerichtheid van alle gebeuren Gods voortdurende werkzaamheid.
Op grond van deze doelgerichtheid meende Scholten God als een zelfbewuste, persoonlijke
macht te moeten denken. Deze doelmatigheid heeft Roessingh het beginsel genoemd
waarmee de theologie van Scholten staat of valt.24 Scholtens monisme treedt hierin
sterk naar voren. Niet God tegenover wereld, maar God in de werkelijkheid als
haar diepste beginsel. Het een (God) als de binnenzijde van het ander (wereld).
Tot zover kan dit godsbegrip van Scholten naturalistisch genoemd worden omdat
het is opgebouwd met behulp van gegevens uitsluitend ontleend aan de voorhanden
werkelijkheid. Er is echter ook een andere lijn in zijn godsbegrip. Scholten beoordeelt
de werkelijkheid namelijk ook ethisch. God is niet alleen de grond van alle zijn
die Zijn verborgen plan voltrekt in de wetmatige loop der dingen, het geheel van
de werkelijkheid is naar de mening van Scholten ook goed en de ontwikkeling stuwt
de werkelijkheid naar steeds hoger en beter leven en tenslotte naar volkomen zedelijke
vrijheid. Dan is de mens geworden wat hij nu in aanleg reeds is. Daar leidde Scholten
uit af dat God ook heilig is en rechtvaardig en daarmee werd een zedelijk element
aan zijn godsbegrip toegevoegd. Voor Scholten was God dus ook de Heilige die in
alles slechts het goede wil en schept. Er zijn dus in dit godsbeeld twee lijnen:
God is Soeverein wiens gedachten de theologische aanduiding zijn van de natuurlijke
ontwikkeling der dingen. En tegelijk is God heilig, liefdevol, een Vader.
Later zou A. Pierson hem hierop scherp aanvallen, betogend dat die beide trekken
in een godsbeeld elkaar uitsluiten. Het is het éen (Soeverein) of het ander
(Vader).ZS Men zal moeten kiezen. MN: Een Zoektocht naar God. | |
|