|
| |
5. Optimisme ten aanzien van mens en wereld. Optimisme
ten aanzien van de mens, zijn mogelijkheden en zijn toekomst, is een grondtoon
in de moderne theologie. De mens is niet in wezen slecht. Zonde is naar de mening
van Scholten een tekort, een nog-niet-zijn van wat de mens in aanleg reeds is
en ook zal worden: een wezen dat leeft in volkomen zedelijke vrijheid. De mens
staat wel laag maar zal -door zedelijke inspanning- zich steeds verder ontwikkelen
en op steeds hoger plan komen, zodat het uiteindelijke doel, de volmaking, eens
bereikt zal worden. Zonde is in die ontwikkeling slechts een moment en geen storend
element. Evolution istisch optimisme spreekt uit deze regels: "Tot harmonische
ontwikkeling van al het goed dat in ons is, roept ons het Christendom. Tot alle
deugden, tot niets minder dan volmaking."26 Het zicht op de toekomst
is dus positief: door voortgaande ontwikkeling en zedelijke inspanning zal de
komst van het godsrijk bespoedigd worden. Dan zal het goede en het schone verwezenlijkt
zijn waar het menselijk gemoed naar verlangt in zijn beste momenten. De komst
van dat godsrijk wordt gezien als organische ontwikkeling en niet als breuk.
Om die reden is er geen eenzijdige gerichtheid op het hiernamaals. Integendeel:
aan de cultuur als aardse levensvorm wordt grote waarde gehecht. Dat hangt ook
samen met een der uitgangspunten van de moderne theologie, namelijk de immanentie
Gods: ook in wetenschap en kunst `spreekt' het goddelijke. Deze openheid naar
de cultuur is een kenmerk van het vrijzinnig protestantisme gebleven. De structuur
van het religieus besef wordt voor een zeer belangrijk deel bepaald door het zedelijke.
Dat valt ook te verwachten wanneer, zoals we geconstateerd hebben, in een deel
der moderne theologie de godsdienst gebaseerd wordt op de zedelijkheid. Dit
alles werd gedragen door de overtuiging dat de moderne theologie niet iets nieuws
bracht maar dat het ging om de hernieuwde ontdekking van de oorspronkelijke vorm
van het christendom. "Het optreden van het modernisme is niet het optreden
van de zucht naar een nieuwen godsdienst, maar van de zucht om met volle bewustheid
en ten volle den ouden godsdienst van Jezus in zijne zuiverheid naar alle rigtingen
tot heerschappij te doen komen."27 Dat gaf een positief elan: het ging niet
om eigen bedenksels maar om de oorspronkelijke vorm van de godsdienst, maar nu
gebracht op de hoogte van de eisen van de moderne \ tijd en gezuiverd van veel
dat de traditie had toegevoegd. De overtuiging schakel te zijn in de groei
van het godsrijk die een positieve houding teweegbracht ten aanzien van cultuur
en medemens, betekende tegelijkertijd een voortdurende roeping tot zedelijke strijd.
Want in de mens doen zich altijd naast het streven ten goede, andere krachten
gelden die hem trachten af te brengen van zijn godsdienstig-zedelijke opdracht.
Strijd is daarom integrerend bestanddeel van het moderne geloofsbesef. Hij is
onontkoombaar want hij behoort bij de zedelijkheid. En wil de mens, naar zijn
bestemming, meewerken in Gods wereldplan, dan zal hij deze zedelijke strijd
telkens opnieuw moeten aangaan. Bovendien is strijd onmisbaar, want hij is voorwaarde
voor verdere ontwikkeling. Te strijden behoort tot de adel van de mens.28
Naast deze strijd zijn liefde en vertrouwen grondtrekken van modern persoonlijk
geloofsleven. Liefde is het beginsel der zedelijkheid; onze hoogste plicht. Zij
gaat in het voetspoor van Jezus in wie deze liefde volkomen was ontwikkeld. Vertrouwen
is: "... het meest religieuze der religie, het zich veilig gevoelen onder
de vleugelen der eeuwige Almacht, het kinderlijk vertrouwen op de onveranderlijke
trouw."29 Dit vertrouwen richt zich niet op Jezus, maar op God.3°
Jezus speelt voor het moderne geloofsleven een rol in de marge. Hij is voorbeeld,
stimulator tot religieus-zedelijke activiteit: "De geest van Jezus wekt ons
op, niet alleen tot het bedenken van al wat waarachtig is en eerlijk en rechtvaardig,
maar ook tot al wat lieflijk is en welluidend."31 Maar als het vrome gemoed
een toevlucht zoekt in nood of een adres voor dankbaarheid, wordt God aangeroepen,
niet Jezus. Een religieus-zedelijk optimisme dat zich inspireerde op het voorbeeld
van de grote leidsman Jezus. Aldus kan het levensgevoel van de eerste periode
der moderne richting worden samengevat. 6. Christologie. Ook het christologisch
denken ging onder het juk van het antisupranaturalisme door. Het wetenschappelijk
onderzoek van de nieuwtestamentische geschriften had de grondslag reeds gelegd.
Met gebruikmaking van de historisch-kritische methode zocht het een beeld van
de `historische Jezus' te schetsen waarbij -nog afgezien van de diverse resultaten
waartoe dat onderzoek leidde- in elk geval de figuur van Jezus ontdaan werd van
alle wonderdadige trekken. Dat betekende: geen wonderen, godmenselijkheid, praeexistentie,
maagdelijke geboorte, lichamelijke opstanding, zondeloosheid. Voor dit alles was
geen plaats, wilde het moderne beeld van Jezus zich voor de wetenschap kunnen
verantwoorden. Het vond in het algemeen een zinnebeeldige verklaring. Wat
overbleef, was de menselijke Jezus van met name Bergrede en gelijkenissen. Uniek
daarin dat hij in zijn prediking en leven de algemene, zedelijke godsdienst der
mensheid, dat wil zeggen het geloof aan een liefdevolle God, aan onsterfelijkheid
en deugdbetrachting, op geheel enige wijze tot werkelijkheid had gemaakt. Hiermee
was, naar de vaste overtuiging van deze eerste periode der moderne theologie,
de oorspronkelijke en meest zuivere vorm van de godsdienst en dus van het christendom
hersteld, ontdaan van alle dogmatische constructies die traditie in de loop van
eeuwen had toegevoegd. Door in de `geest van Jezus' te leven, kon elk mens
aan hem gelijk worden. Dan was de menselijke bestemming bereikt. Zo was Jezus
bezielend voorbeeld voor ieder die `ernstig' wilde leven. Jezus bleef bij
velen centrum van prediking als voorbeeld, leidsman, "volksleraar, profeet
uit de werkmansstand", als godsdienstige mens bij uitnemendheid;32 "een
kind uit het volk, dat zich wijdt aan volksveredeling."33 Verlosser was
Jezus niet. Aan een verlosserfiguur was weinig behoefte gezien de betekenis die
bijvoorbeeld door Scholten aan het begrip zonde werd gegeven: een nog met overwonnen
`tekort' in de ontwikkeling naar volkomenheid. Van schuld en/of een kloof tussen
God en mens was hier geen sprake.34 Bovendien was de moderne theologie in deze
eerste periode algemeen doortrokken van een optimistische verwachting ten aanzien
van de resultaten van opvoeding en wetenschap. In deze resultaten zou het godsrijk
zo al niet gerealiseerd, dan toch naderbij gebracht worden. Soms werd Jezus wel
verlosser genoemd. De term kreeg dan echter een geheel andere inhoud. Bij Scholten
bijvoorbeeld is de verlossing door Jezus aangebracht de bevrijding van alle uiterlijk
gezag. Zij maakt de mens zelfstandig op het gebied van de godsdienst. 35 Ook
het begrip middelaar kreeg in deze moderne theologie een andere inhoud dan in
de orthodoxe dogmatiek. Voor modernen betekende het dat Jezus ons de ware godsdienst
toont in voorbeeld en onderricht (Bergrede) en zo bemiddelt tussen God en mens.
Van een christologie in de engere betekenis van het woord als een nadenken over
de theologische meerwaarde van de historische figuur van Jezus, is in dit oud-modernisme
nauwelijks sprake. Theologische speculaties over bijvoorbeeld de verhouding van
de twee naturen in de persoon van Christus zijn, gezien de anti-supranaturalistische
structuur van deze theologie, eenvoudig ondenkbaar. Voor Scholten in zijn vroegere
periode is de mens Jezus de uitdrukking van de gedachte Gods en als zodanig de
ideale mens.36 Alles is geconcentreerd op de kritische beschouwing van de historische
Jezus, waarbij wordt vastgehouden aan de feiten en het ideele wordt losgelaten.
Naarmate later echter de onmacht van de wetenschap aan het licht treedt om zekerheid
te geven over de details van een biografisch beeld van Jezus van Nazareth, zal
de behoefte groeien om die zekerheid elders te gaan zoeken: "Zo ontstond
bij de modernen een beweging van het konkrete naar het abstracte, van den Jezus
der historie naar den Christus des geloofs."37 Tot zover de zes punten
van Roessingh. Daarnaast moet worden opgemerkt dat reeds in de oud-liberale
theologie van bet begin der negentiende eeuw de zedelijkheid een rol van gewicht
speelde: de deugdbetrachting was deel van de goddelijke leer door Jezus geopenbaard.
Zij was, geflankeerd door het geloof in God en in de onsterfelijkheid, onmisbare
component in de weg ter zaligheid. S. Hoekstra (1822-1898), doopsgezind en
een der leidende theologen in het modernisme van de negentiende eeuw, was een
overgangsfiguur naar het latere rechts-modernisme. Hij maakte de zedelijkheid
tot uitgangspunt van zijn theologie: "Alle geloof aan een bovenzinnelijke
wereld rust op het geloof aan de waarheid van ons eigen innerlijk wezen."38
Die waarheid van ons innerlijk wezen is van zedelijke aard. Op de bodem van het
menselijk bestaan ligt een onvoldaanheid die zich nit in allerlei behoeften en
strevingen. Hiermee bedoelt Hoekstra niet individuele en tijdelijke behoeften,
maar existentiele nood die tot het menszijn als zodanig behoort. Uit deze existentiele
nood ontstaat verlossingsbehoefte en verlangen naar schoonheid en heiligheid.
Deze behoeften doen de mens uitzien naar God die deze behoeften kan vervullen.
Zo kwam Hoekstra tot zijn stelling: bet godsgeloof is postulaat van de godsdienstige
behoeften van de mens. Evenals Scholten gaat Hoekstra empirisch te werk. Hij
zoekt de waarheid van het geloof echter niet te funderen in een wijsgerige wereldbeschouwing
(Scholten) of in bet gevoel als formeel uitgangspunt (Opzoomer) maar in de zedelijke
gesteldheid van de mens. Zijn theologie is voor een belangrijk deel religieuze
antropologie. Hoekstra behoort tot de modernen omdat ook hij overtuigd is
dat omtrent de waarheid van de godsdienst verantwoording moet worden afgelegd
aan de wetenschap. Bovendien gaat hij in zijn denken uit van de eenheid van het
goddelijke en het menselijke. Hiermee hangt zijn grondstelling samen dat er harmonie
bestaat tussen de mens en het bovenzinnelijke: "De religieuze grondwaarheid
komt neder op deze voorstelling: dat de objectieve wereldorde niet in onverzoenlijke
disharmonie kan zijn, maar dat zij beantwoorden moet aan dat ideale streven, dat
voor ons gevoel het leven zelf is." 39 Daarom mag de mens geloven dat God
immanent aanwezig is en onze diepste behoeften geen ijdele verzuchtingen blijven
maar vervuld zullen worden. Toch sprak Hoekstra ook van de transcendentie
Gods. Zo meende hij de relatie met het historische Israel en het christendom te
handhaven.40 Daaruit blijkt dat Hoekstra in zijn theologisch denken tegenstellingen
liet bestaan. Naar zijn mening was dit met het oog op de werkelijkheid van bet
leven, onontkoombaar. Hij aanvaardde bijvoorbeeld Gods Alregering maar ook
het schuldige van de zonde; Gods voorwetenschap maar ook de vrijheid van de mens.41
De zedelijke mens staat bij Hoekstra in het middelpunt. Daarom krijgen woorden
als zonde, genade, wedergeboorte, vrijheid en persoonlijkheid in zijn denken een
betekenis die "aan de traditionele gelijksoortig is."42 Om die reden
kan Hoekstra gezien worden als een voorloper van de latere Malcontenten, uit wie
het rechts-modernisme voortkwam.43 Omstreeks 1870 was er sprake van een nieuwe
ontwikkeling in de moderne theologie. De kritiek van Pierson op het godsbegrip
van Scholten werd reeds vermeld. Hij bleek in zijn kritiek op het scholastieke
stelsel met alleen te staan. Kern van de bezwaren was de monistische structuur
van de moderne theologie, het samenvallen van de goddelijke en de natuurlijke
dingen, waardoor bijvoorbeeld de goddelijke werkzaamheid als keerzijde gezien
moest worden van de natuurlijke processen en de zonde als een noodzakelijkheid,
door God gewild. Het determinisme dat hierin school, achtte men nu in volstrekte
tegenstelling met menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid: "Wat baat
ons een harmonie, wat elke oplossing der raadselen, die ons zedelijk gevoel beledigt."44
Voor deze jongere modernen stond bet vast dat godsdienstig geloof moest worden
losgemaakt van alles wat wereldbeschouwing was. Het geloof kon over de `wereld'
niets zeggen en zeker God daarin niet vinden. Slechts in bet geweten, als de drang
naar bet absoluut goede, klinkt de stem van God. Opnieuw wordt de ethiek uitgangspunt
van de godsdienst, maar de synthese van bet goddelijke en bet menselijke is losgelaten,
want natuur of geschiedenis leren ons niets van God. Zo bleek de beoogde synthese
tussen geloof en wetenschap mislukt. Het zwaartepunt werd verlegd naar bet subjectieve.
Godsdienst wordt zedelijk idealisme. Zo in deze definitie: "Godsdienst is
bet streven van den mensch die zich in zijn handelend leven door geloof in bet
zedelijke karakter van de orde der dingen laat beheerschen; of bet streven naar
bet zedelijk ideaal, dat gesteund wordt door bet geloof in de werkelijkheid van
dat ideaal. In plaats van "godsdienst" zou men evengoed "zedelijkheid"
(onderscheiden van "moraliteit") kunnen bezigen. "45 Nu dreigde
gevaar van vervloeiing van godsdienst en moraal. Steeds meer accent kwam te liggen
op de zedelijke strijd om bet goede. Hier ligt dan ook de oorsprong van de gedachte
dat bet in bet christen-zijn uitsluitend aankomt op je plicht doen'; wat men gelooft,
is niet zo belangrijk (een overtuiging overigens die zeker met alleen binnen de
vrijzinnigheid gevonden wordt). Lange jaren heeft 'bet Ideaal' vrijzinnige prediking
en overtuiging beheerst.46
| | |