NOEME WILLEM
VISSER Wie en Waarom

LITURGIE &CETERA Thema's
  Kerkelijk Jaar
Hoofddienst   Getijden   Devotie   Uitingsvormen  

Liturgie

LITURGIEK
Liturgiek TVG

Liturgiegeschiedenis

Joods

Vroeg Christelijk

Oosters Orthodox

Westers Katholiek

Protestants

HYMNOLOGIE

Geschiedenis van de Hymnodie

Oud Joodse Hymnodie
Vroeg Christelijke Hymnodie
Griekse Hymnodie tot 900AD
Latijnse Hymnodie
Lutherse Hymnodie
Calvinistische (Franse) Psalmodie
Nederlandse Gemeentezang
na de Reformatie

Engelse Hymnodie

Muziekgeschiedenis




Het Vroegste Begin van de Hymnodie


God prijzen met gezang in de wijdste betekenis van het woord (zie GEZANG) is een gewoonte die de vroege Christenen meenamen uit de Synagogue. Daarom is het kerkelijk gezang van Christenen en Joden in de eerste eeuwen na Christus essentieel hetzelfde. Het gezang bestond voornamelijk uit psalmen en kantieken uit het Oude en Nieuwe Testament. De gemeente (en niet alleen de cantor) nam actief deel aan de dienst door de responsen of refreinen, enkele acclamaties, de Doxologieën, de Halleluias, de Hosannas, het Trisagion (Heilig, heilig, heilig...), en in het bijzonder het Kyrie-Eleison op zangtoon te declameren: Zo ontstond het Christelijke volkslied. Gezangen in de modernere betekenis waren er nog niet. Zelfs de vier liederen die overgeleverd zijn door de "Constitutiones Apostolicae", bedoeld als gezang in de morgen, in de avond, voor maaltijden en bij het aansteken van de kaarsen, kunnen niet als 'gezangen' beschouwd worden. Het zijn eerder gebeden, die, ondanks de lyrische toon en rithmische kwaliteiten die in sommige passages ontdekt kunnen worden, toch beschouwd moeten worden als liederen in proza, te vergelijken met de inleiding van de Mis, en die voornemelijk zijn samengesteld uit citaten uit de Bijbel.

De eerste van deze vier interessante liederen is de Morgen Hymne (hymnos heoinos staat er boven in de vijfde eeuwse Codex Alexandrinus in London; en proseuche heothine in het zevende boek van de "Constitutiones Apostolicae"; we noemen het het"Hymnus Angelicus"): Doxa en hypsistois theo (Gloria in excelsis Deo). Het eerste deel van dit loflied werd geschreven voor 150 A.D., en Athanasius gaf het in zijn geheel een plaats in de Westerse liturgie, na het in het Latijn vertaald te hebben. (zie Stimmen aus Maria-Laach, LXXXII, iv. 43 sqq.). De Avond Hymne: Aineite, paides, Kyrion, aineite to onoma Kyriou is dezelfde als de hymne"Gloria in excelsis" in een verkorte vorm en met het eerste vers van Psalm cxii als inleiding. De Hymn bij de Maaltijd begint: Eulogetos ei, Kyrie, ho trephon me ek neotetos mou, ho didous trophen pase sarki. Deze woorden zijn duidelijk ontleend aan de Heilige Schrift, en ritme en metrum heeft slecht weinig inbreng. Het vierde lied, de beroemde "Kaarslicht Hymne" die begint met Phos hilaron en door Basilius al als oud beschreven wordt, is rithmischer dan de andere. Het wordt normaal onderverdeeld in twaalf verzen; deze versen varieren tussen vijf, zes, acht, negen, tien en elf lettergrepen. Dit is het allereerste begin van het metrische gezang. Het feit dat in de vijfde en latere eeuwen deze liederen en gebeden "hymnes" genoemd werden is een voorbeeld van de fout die begaan wordt als de oorsprong van het moderne gezang wordt gezocht in passages waarin in de oudheid de uitdrukking hymnos of hymnus voorkwam.

De vroegste betrouwbare historische gegevens die we vinden als we de oorsprong van de metrische hymne proberen te vinden komen uit de vierde eeuw. Het schrijven van Christelijke gezangen bedoeld om gezongen te worden door Christelijke gemeentes werd voor het eerst ondernomen om de activiteiten van ketters tegen te gaan. De Gnostici Bar-Daisan, of Bardesanes, en zijn zoon Harmonius hadden hun dwalende leer ondergebracht in prachtige hymnes, en, zoals Ephraem de Syrier zegt, "bekleedden de pest van ontaarding in de mantel van muzikale schoonheid". Daar deze hymnes erg populair werden, was een tegengif nodig. Dit bracht Ephraem (+ 378) ertoe Syrische hymnes te schrijven. Zijn succes inspireerde Gregorius van Nazianzus (+ 397) om Latijnse hymnes te maken, hoewel de producten van zijn voorganger in de Latijnse Hymnodie, Hilarius van Poitiers (+ 366), zonder succes was geweest omdat ze niet aansloten bij de populaire smaak. Zo verschijnen de vroegste gezangen in het Oosten en het Westen in dezelfde periode. Zelfs iets eerder had Clemens van Alexandrie (+ ca. 215) een subliem "loflied aan Christus de Verlosser" dat begint met Stomion polon adaon, en aan het eind van de derde eeuw hadden we het prachtige lied over de maagden Anothen, parthenoi, bons egersinekros echos van Methodius (+ ca. 311). Maar het laatstgenoemde lied uit de Symposion van de Bisschop van Olympus kan beter worden geclassificeerd als dramatic dan als lyrisch Christelijk gedicht, terwijl het lied dat toegevoegd is aan de Paidagogos van Clemens waarschijnlijk niet van zijn hand is maar uit een eerdere periode stamt. Voor zover wij dus weten, begint het schrijven van échte'gezangen rond het midden van de vierde eeuw in het Oosten en kort daarna in het Westen. Beide hymnodieën hadden veel contact met elkaar en er was ook een zekere invloed van de Syrische op de Griekse hymnodie en van beide op de Armeense wat betreft inhoud en vorm van de hymnes. Zo beinvloedde het Oosten, in het bijzonder de half-Semitische, half-Griekse Syrische Kerk de ontwikkeling van de WesterseLatijnse hymnodie. Maar wat betreft de mate van deze invloed is er nog veel onzekerheid en de meningen erover verschillen zeer. Waarschijnlijk wordt de invloed overschat. In ieder geval scheiden de wegen van Oost en West in de hymnodie vanaf het eerste begin en ondanks hun gemeenschappelijke kenmerken was de uiterlijke vorm van het gezang zeer verschillend.


Het Metrum van Christelijke Hymnodie: klemtoon en niet lettergreeplengte

Langzamerhand kreeg Christelijke hymnodie grotere verschillen qua uiterlijke vorm met oudere heidense poezie. Dit had zijn voordelen. Christelijke poezie was speciaal bedoeld voor de gemeente, voor de mensen die toen een veel actievere rol in de eredienst hadden dan nu. Christelijke hymnodie is daarom origineel en essentieel poezie van het volk. Het oorspronkelijke en populaire principle van dichterlijke vormen is het ritmische principe; het werkzame principe van de afwisseling van sterke en zwakke delen betreft niet de lengte van de lettergrepen (alleen herkend door geletterden) maar het natuurlijk accent van de woorden. Het kwantitatieve principe staat hier haaks op, dit let alleen op de lengte van de lettergrepen, niet op het met intonatie verweven accent. Het artistieke gedicht gebruikte kwantiteit als criterium voor de ordening, maar ging uiteindelijk ook over op ordening naar klemtoon. Blijkbaar is ordening naar klemtoon toegankelijker voor een groter aantal mensen. De Humanisten en velen uit de beter opgeleiden keken lange tijd neer op de ritmische dichterlijke ordening; maar dit vooroordeel verdween. Het op het eerste gezicht tijdgebonden oordeel van Krumbacher, een veelgeciteerde expert, over Griekse hymnodie, is waarschijnlijk toch fundamenteel juist: "Niemand kon het hart van de mensen bereiken met tonen die geen echo vonden in hun dagelijks taalgebruik. Het gevaar dat hier schuil ging zal not onderschat worden door de historicus; want was er toen geen artistieke vorm bedacht en aanvaard dan had de Griekse natie de schat van een waarlijk religieuze poezie voor altijd kwaijtgeraakt. Alleen dankzij deze nieuwe vorm ontstond een vorm van litteratuur die in poetisch gevoel, verscheidenheid, en diepte geplaatst kan worden naast de belangrijkste producten van de poezie van de oudheid. Deze effectieve artistieke vorm, die met een machtige schreeuw de poetische geest van de Hellenen wekte en de lethargische tongen een maat gaf met oerkracht, is het ritmische vers" ("Gesch. der byzant. Lit.", München, 1897, p. 655). Hetzelfde gaat evenzeer op voor Latijnse hymnodie in de Middeleeuwen.

De Christelijke dichters gaven niet allen terstond het oude kwantitatieve metrum op ten gunste van het klemtoonmetrum. Velen keerden zelfs terug tot het kwantitatieve metrum, speciaal in de Karolingische tijd. Het is echter interessant om te zien dat zulke hymnen niet aansloegen bij het volk en daarom zelden deel werden van de officiele eredienst. Nu en dan werd hun gebrek aan ritme gecompenseerd door andere kwaliteiten; bij voorbeeld als zij een populaire metrische vorm gebruikten en ervoor zorgden dat het natuurlijke woordaccent zoveel mogelijk overeenkwam met het kwantitatieve metrum, d.w.z. als de beklemtoonde lettergrepen van het woord kwamen op de plaats waar een lange lettergreep vereist was door het kwantitatieve metrum. In dit geval is er dus sprake van een compromis tussen het kwantitatieve ne het klemtoonmetrum. De genoemde goede kwaliteiten vinden we in de gezangen van

Ambrosius. Hij volgde de regels van het kwantitatief metrum maar kiest een populair metru, de iambische dimeter, met zijn regelmatige opeenvolging van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, een natuurlijk ritme dat ook vookomt in het menselijke lopen en in de menselijke hartslag en daarom waarschijnlijk het populairste ritme vormt. Hij vermijdt gewoonlijk een conflict tussen het woord accent en de klemtoon van de versregel; zijn kwantitatieve gezangen kunnen daarom ritmisch gelezen worden. Dit is waarschijnlijk een van de redenen waarom de gezangen van Ambrosius blijvend populair zijn. Het metrum dat hij koos, een couplet dat bestaat uit vier jambische dimeters, was zo populair dat talloze gezangen in met hetzelfde schema gemaakt werden. Deze worden hymni Ambrosiani genoemd.

Hier een voorbeeld van de jambische dimeter


Al snel verwaarloosden veel schrijvers de kwantiteit ten gunste van de klemtoon en hun verzen werden in de vijfde eeuw puur ritmisch. De vroegst bekende schrijver die zulke ritmische jambische versregels schreef is Bisschop Auspicius van Toul (+ ca. 470); daarom wordt de puur ritmische versrege de Auspicische regel genoemd. Deze beide jambische dimeters kwamen waarschijnlijk voort uit het versus saturnius, het favoriete metrum van de populaire poezie van de Romeinen.

Bijna even populair was het versus popularis of politikos. Christelijke poezie nam dit metrum aan vanwege zijn populariteit. Vergelijk bijvoorbeeld het volgende kindergedicht:

Réx erét, quí récte fáciet | quí non fáciet, nón erít

met het begin van een gezang van. Hilarius van Poitiers:

Ádæ cárnis glóriósæ | ét cadúci córporís.

Dit versus popularis en de jambische dimeter zijn de twee metra waarin de meest Christelijke hymnen in het Latijn en het Grieks geschreven werden. Christelijke hymnodie probeerde dus in vorm aan te sluiten bij de doelgroep. Daarom werd het kwantitatieve principe verlaten.. "Het is geen toeval", zo werd terecht opgemerkt in het"Byzantinische Zeitschrift" (XXII, 244), "dat Christenen de eersten waren die zich losmaakten uit het geleerde spel van de lange en korte lettergrepen dat alleen voor het oog bedoeld was; want ze wensten het oor van de massa te bereiken. Deze vroege Christenen stelden zich tot doe, en bereikten door middel van het metrische systeem van hun kerkelijke poezei wat in Duitsland pas bereikt werd door Luther . . . . contact met het volk, met hun oor, en zo met hun hart."
De verdere ontwikkeling van deze ritmische vorm, in het bijzonder in het Latijn wordt door Meyer als volgt beschreven: "Eerst, vanaf de vijfde eeuw een langzame tastende strijd met vele pogingen, onhandig maar aantrekkelijk in hun inventiviteit. In de elfde eeuw begint het contrast van een vervolmaakte kunst die met complete regelmaat de meest verscheiden en fraaie vormen maakt, op de overlevende voorbeelden waarvan de Romaanse dichters en ook, in zekere mate, de Germaanse dichters hun werk zelfs vandaag de dag oriënteren" (Meyer, "Gesammelte Abhandlungen zur mittellateinischen Rhythmik", Berlin, 1905, 1, 2). Het ritmische principe, speciaal gepaard aan rijm, kreeg compleet de overhand op de klassieke prosody.

[Zie Hymnody and Hymnology, in de Catholic Enclopedia.]